Blinde leidslieden

Mt. 15 : I—2, 10—14. Toen kwamen enige Farizeën en schriftgeleerden uit Jeruzalem tot Jezus met de vraag: Waarom overtreden uw leerlingen de van de ouden overgeleverde inzettingen? Want zij wassen hun handen niet wanneer zij gaan eten. Jezus riep de schare toe: Hoort en verstaat. Niet wat den mond ingaat verontreinigt den mens, maar wat den mond uitgaat, dat verontreinigt hem. Toen kwamen de leerlingen en zeiden tot hem: Weet gij wel dat de Farizeën bij het horen van uw woorden zich hebben geërgerd? Hij antwoordde: Elke plant, die niet door mijn hemelsen Vader is geplant, zal ontworteld worden. Laat hen varen!

Het zijn blinde leidslieden van blinden en als de ene blinde den anderen leidt, vallen zij beide in een kuil.

Dlinde leidslieden en blinde volgelingen, de schijnt er altijd aan gesukkeld te

hebben. Het nieuwe testament getuigt er al telkens van: „Ik bedoel dat ieder van u zegt: Ik behoor bij Paulus, ik bij Apollos, ik bij Kefas, ik bij Christus” zegt Paulus in zijn eerste brief naar Korinthe. En buiten het Christendom was het niet anders.

PIETER BREUGHEL

DE BLINDEN LEIDEN DE BLINDEN

Brenghel vertelt hetzelfde van de 16e eeuw, weer een tijd van gisting, waarin iets nieuws wil doorbreken. Maar hoe gruwelijk dwalen mensen in angst en hulpeloosheid, juist waar de oude zekerheden wankelen. En dat in het vriendelijke landschap, waar de dorpskerk wacht. Misschien willen zij er heen, maar de een misleidt den ander. De voorste tuimelt al omlaag en zouden zijn volgelingen hem op de tast kunnen redden? Diep, moet het tasten en mistasten om hem héén Brenghel getroffen hebben, dat hij zo erbarmelijk juist dat éne zinnetje uit Mt. 15 kon illustreren.

En anno 1939 zien wij nog dit machteloos armzwaaien als van geblinddoekten. Men zoekt „leiding”, waar die zich aanbiedt, men grijpt de stok, die in de buurt komt: Bellamy of Möttlmgen, het socialisme of het leger des heils. En wie houvast schijnen te geven worden gehandicapt door de ballast van die aanhang. Mensen worden zo „leiders” tegen wil en dank, anderen roepen zich er toe uit. Het is het oude gestumper in verscherpte vorm. Men komt zo klakkeloos voor de behoefte aan houvast uit, men biedt zich zo schaamteloos als voorloper aan.

Ach ja, zou Dostojewski’s groot-inquisiteur zeggen: die arme mensen ook, zij kunnen immers niet zien en hun mistasten ontroert ons, wij willen een goede leiband geven, die

althans voor sloten en kuilen bewaart. Dan zal er toch een beetje rust zijn in hun duisternis. En dit gevaarlijk mededogen wil zich ook van ons telkens meester maken: wij, arme stakkers, laat ons een onderdak zoeken.

Zou de bovenstaande bijbelpericoop, kort en simpel, in deze warwinkel van vragen iets kunnen ontwarren?

Allereerst treft ons Jezus’ felheid: Huichelaars! terecht heeft Jezaja over u geprofeteerd: Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij verwijderd. En deze felheid keert zich tegen een zo onschuldige, ja nuttige gewoonte als het handenwassen voor de maaltijd. Dat is een felheid die zich ook keert tegen de velen die wat hautain glimlachen om wie zich klakkeloos aan een leider of een leer overgeeft. Wij, de eigenwijzen, die er niet aan denken kritiekloze volgelingen te worden, wij zitten al te vaak vast aan onze eigen stelregels.

„Zoiets doe je niet” zeggen we, en wie het wél gedaan heeft, bloost. „In een kerk past stilte” en wij ergeren ons aan babbelende monden, zonder verlangende harten te herkennen.

Natuurlijk heeft Jezus het niet tegen het handenwassen, maar tegen het feit dat men er een kenmerk van vroomheid, ja een afgod van maakte. Jezus heeft het niet tegen onze gewoonten en principiën, maar tegen ons, die er de slaaf van worden.

Maar wij kunnen immers niet leven zonder aangenomen regels en beginselen. Zijn beginseltrouw en beginselvastheid dan geen deugden meer? Ook hierop geeft de korte pericoop een heel precies antwoord. ~Elke plant, die niet door mijn hemelsen Vader is geplant, zal ontworteld worden.” Dat mogen wij van onze vastigheidjes niet te gauw menen, maar omgekeerd kan het met schijnbare kleinigheden toch het geval zijn.

Laten we één enkel klein voorbeeld bekijken. Daar is een geheelonthouder, die hevig schrikt van een in zijn mond verdwaalde likeurbonbon, die de wereld verdeelt in blauw en nietblauw, en iedere niet-blauwe toch als een enigszins verdacht individu beschouwt. Hij verabsoluteert zijn eens aanvaard principe. Bij een ander blijven we voelen dat de strijd gaat tegen alle bedwelming die „het zwaard des geestes” (Ef. 6) minder scherp zou maken, tegen alle verleiding voor den broeder al stelt het Godsrijk ook andere en zwaardere eisen.

Tussen deze beide typen ligt de grens; wat voor den eerste verafgood dogma werd, bleef voor den tweede door den „hemelsen vader geplant” (al gebruikt hij misschien deze woorden niet).

■Wij glijden helaas licht over die grens heen.

Wat in gehoorzaamheid begonnen werd, verstart zo gemakkelijk in eigengereidheid. Maar telkens geldt dan Jezus’ woord: Laat het varen! Het is beter alle vastheid te verliezen dan zich te klampen aan een schijnvastheid. De echte vastheid is uit God, uit de diepste diepte van het leven.

De boodschap van Mt. 15 staat dus inderdaad zo scherp mogelijk tegenover den groot-inquisiteur die ons beschermen wil tegen de absolute eisen van Christus in de betrekkelijke volvoerbare eisen der Christelijke Kerk. Geen stelregel, geen beginsel, geen systeem (of schuilt in het streven naar een door het mensenbrein bedacht of begrepen geheel al hoogmoed?), wordt om zijn inhoud veroordeeld. Maar over dat alles gaat een kritiek, zo streng, dat weinig stand houdt.

Zullen wij vluchten voor deze last der volle verantwoordelijkheid, en in het besef onzer blindheid een leider zoeken? Of zullen wij het wagen in het geloof dat volgens oude verhalen één deze blindheid genezen kan? Zullen wij het wagen met het innerlijk licht dat onze ogen openen wil?

Dan zoeken wij een weg, maar laten de mogelijkheid open, dat hoger gezag dan het onze tot omkeren kan nopen:

Op des geestes brede diepe stromen Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij; Nachten dalen, hoge waatren komen. En we zijn zo rustig niet als gij.

(De Genestet.)

Individualisme! schelden de „leiders” dit pogen. „leder tobt, ieder zoekt een eigen weg. Waarheen kan dat leiden? Eén gemeenschappelijk doel doet ons stevig opmarcheren”. En alweer is het het geloof dat wat wij moéten, wat wij zien op onnaspeurlijke wijze dóór oneindig verschillende mensenharten ook heenleidt naar één doel:

Toch vooruit steeds streven wij en staren, reizen we op de wentelende baren, in ’t geloof dat ginds een wereld ligt.

Toen het volk de Jordaan overtrok zei Jozua: Kiest u heden wien gij dienen wUt.

Wij zijn zojuist de jaargrens gepasseerd. Kiest u heden wien gij dienen zult. Dienen? Is het niet genoeg zich te laten leiden? Nee, er wordt actieve dienst gevraagd. Kiezen wij een leer of een regel of een mens, óf de waarheid, die als een klein licht soms in ons doorbreekt, oordelend en zegenend?

F. KALMA—KOOPS.

d’Almachtige is mijn herder, en geleide. Wat is er dat me schort?

Hij weidt mij, als zijn schaap, in vette weide. Daar gras noch groen verdort.

Hij drenkt mijn ziel in koele bronne en beke. Indien mijn geest verstrooi

En afdwaal’ van de kudde, en rechte streke. Hij brengt ze weer te kooi.

Hij brengt mij op de heirbaan van zijn wetten En ’t goddelijke Recht,

Om zijnen naam en eer in top te zetten. Door ’t lof van zijnen knecht.

Al zworf ik om in nare en donkre dalen. Beschaduwd van den dood.

Nog vreest mijn hart geen ongeluk, noch kwalen: Hij staat me bij in nood.

Ik mag me vast op zijnen staf verlaten En trouwen herdersstok.

Hij dekt voor mij, ten schimp van die mij haten Met onverzoenbren wrok.

Een vollen dis, gelaan met lekkernijen. Hij zalft mijn haar en hoofd

Met oliegeur, om ’t aanschijn te verblijen Door glans, die druk verdooft.

Wat wordt aan mij een schonen kelk gegeven Vol wijns! God stort zijn hart

Genadig uit, ten beste van mijn leven. Ten troost van alle smart.

Ik zal Gods huis en zegenrijken tempel Bewonen, dag en nacht.

En nimmermeer verlaten Arons drempel, Maar sterven op mijn ‘wacht.

De 22e (23e) Psalm in

Vondel’s vertaling.