verdwaalde halfgoden waren, dan zou daarmede reeds veel gewonnen zijn, doch zodra zij zich weer kunnen beschouwen en met waarlijk goed recht ook zouden mogen beschouwen als hogere ambachtslieden, dan zullen zij zonder twijfel ook wel de middelen vinden om te zorgen, dat zuiverheid en de deugd van hun schoon ambacht niet door domkoppen en blaaskaken tot spot en schande wordt gemaakt. Doch zonder vrijheidsbeperking zal dat niet gaan.”

In zijn vele opstellen keert de gedachte zich naar voren: de kunst is er niet ter wille van haar eigen glorie, zij is onderdeel van het leven; de ellende is dat zij in plaats van „beeld” en „teken” tot een middel van aesthetisch genot is geworden. De „vrije kunst”, de kunst van het „ezel schilderij” is dan in deze beschouwingen dikwijls de zondebok, die het zwaar te verduren heeft. Ontging het Roland Holst niet, dat ook deze „vrije kunst”, mits uit noodsaafc ontstaan, haar dienende functie vervult? Het verband is er steeds met het geestelijke sociale leven, hetzij in een organische functie, hetzij in opstand en eenzaamheid tegen het geordende, indien de kunst slechts als een noodwendigheid uit den maker ontstaat. Zo zijn de woorden van Roland Holst bovenal gericht tegen de verwildering der vrije kunsten. Zijn grote betekenis is dat hij de weg weer wees naar terreinen, die de eenzame kunstenaar te netjes en zijns onwaardig bevond. De 70 jaren van Holst’s leven hebben kunnen doen zien hoe juist zijn blik is geweest. Want inderdaad wordt de beeldende kunstenaar een iets regelmatiger verschijning in het maatschappelijk leven, en is hij niet langer het buitenbeentje met de verwilderde haren. Hij verstaat soms zijn tijd en zijn taak. Evenzeer is gebleken, dat het ~ezel schilderij” een taai leven leidt, en er op het terrein der vrije schilderkunst nog belangrijke kunstenaars blijven voorkomen alle glorie der wandschilderkunst ten spijt!

Prof. Roland Holst heeft als Directeur der Rijksacademie te Amsterdam met kracht gewerkt aan het vormen der jongeren. Hij heeft het mogen zien hoe een zekerder stijlbegrip zich onder hen vormde. Het moet hem een grote vreugde zijn geweest. Zijn rijk oeuvre kenmerkt zich door de geest van een edel idealisme. Hij is een karakter dat zijn spoor heeft getrokken in onze Nederlandse cultuur.

H. A. GERRETSEN.

ONS GESPREK

Over strijdbaarheid en liefde

Overgenomen uit: „Beeldende Kunst", Koning David, detail-werktekening 1934, van het raam in de Utrechtse dom.

kj at uurlijk vragen wij óók wanneer iemand zich meldt voor een gesprek wie de betrokkene is: jonge mensen zitten met andere dingen, zeggen hun meningen of vragen op andere wijze dan de door het leven gerijpten. De brief, die ik nu ontving, is geschreven met een ouder wordende hand, en ergens aan het slot staat een zinjnetje, dat veel aanduidt: „ik heb het leven van veel kanten gezien, en veel alleen gestaan strijd geeft nu eenmaal veel eenzaamheid.”

Des te meer treft mij dan het onderwerp, dat deze briefschrijver aan de orde wil stellen. Zie hier: „Mijn vraag is: wanneer Christus ons, vooral de kinderen, de mensen die nog naar ’t leven moeten groeien, eens niet geleerd werd als een liefelijke Christus, zo aandoenlijk-kinderlijk, maar als de Geweldige die veel van ons eist, van ieder persoonlijk, die vraagt om pal te staan, overal en altijd zou dat niet meer kracht, vooral zedelijke kracht aan de mensen geven? Het leven op aarde is nu eenmaal geen sprookje, geen liefelijkheid. Wel strenge, grote Liefde kan er wonen, en is er altijd en overal maar kan zij ook niet haar begin vinden bij „een kind in de kribbe”? En wordt God niet steeds veel te veel ~geplaatst” in de wereld? God is niet te plaatsen, God is eenvoudig... Ik weet wel: ook de socialistische strijd moet gestreden worden, doch wee ons socialisten, als wij het doel vanj alle leven daarbij uit het oog verliezen... Al dat „liefelijke” van de Christelijke godsdienst heeft de mensen als een sprookje bevangen gehouden, ’t leven leek zo mooi, en nü blijkt, dat er zo weinig van over is, zo weinig werkelijkheid, nu zijn de moeiten zo ontzettend groot geworden. Hadden we de diepte van alle leven beter leren begrijpen, zouden deze dingen ooit gekomen zijn, als nu het geval is?”

Een gesprek in briefvorm heeft wel zijn bekoring, maar óók zijn moeilijkheden ik wou toch wel graag eens ~stop” hebben geroepen, om dan meteen te vragen: werkt u dat eens wat nader uit, eer u overgaat tot een ander onderwerp... Mag ik me in mijn antwoord houden aan wat u het éérst hebt aangesneden: of men Christus niet te liefelijk en te weinig streng en geweldig heeft voorgesteld?

Dan is mijn eerste reactie: het is wel ietwat beschamend, dat een oudere deze waarheid moet voorhouden aan een jong geslacht. Gelijk hébt u: het zoete, vriendelijke en liefelijke met name van veel braaf-burgerlijkknus Christendom (het komt net zo goed aan de rechter- als aan de linkerzijde voor!) heeft aan de wereld van tegenwoordig weinig meer te bieden een barre en wrede tijd als de onze heeft een' strenge en striemende Waarheid nodig, die met brandende ernst tot de nood der mensen ingaat en ze dan een weg ter redding wijst. U hebt geloof ik, ook nog wel dieper gelijk: Wij hebben met het woord „Liefde” in de godsdienst zo dierbaar gesold, en het daardoor verdacht gemaakt, maar vooral: daardoor is ons het vlammende, schroeiende en diep-insnijdende van de Liefde vreemd geworden. Zeker in het Evangelie sluit ..Liefde” ook gerechtigheid in, het willen opgeven van bevoorrechte posities, het op de bres staan voor het recht van de medemens en misschien zouden wij aan eerlijkheid winnen, wanneer wij over „Liefde” maar weinig of niet meer spraken. Misschien wordt het ons weer eenmaal mogelijk: als wij de strijd voor de gerechtigheid hebben gevoerd met volle toewijding en overgave misschien wordt het ons dan weer geschonken om Liefdes rijk binnen te gaan. Maar voorlopig... nog eens u hebt gelijk: Christus is de Geweldige die eist, en van het Koninkrijk mogen alleen zij spreken, die er voor willen strijden.

Of daarmee dan alles gezegd is?

Ik voel achter uw woorden een grote behoefte aan eerlijkheid: u wilt niet verdoezelen, dat het leven op aarde zo weinig plaats biedt voor de krachten van den geest en vaif de liefde, u wilt eerlijk zien, dat er afgrondelijke diepten zijn, waar mensen al te vlot langs heen leefden, u weet van weerstanden

in de werkelijkheid, die in de moderne tijd zulk een demonische kracht hebben ontwikkeld. Ik voel dat met u mee ik meen ook te mogen zeggen, dat wij op onze wijze steeds hebben gepleit voor een religie die door en door realistisch is ...

Nu hoop ik, dat u ook plaats zult willen geven aan een andere eerlijkheid, die wij minsten's net zo hard nodig hebben: de eerlijkheid tegenover ons zelf, en dan met name in ons geloof. Ik bedoel dit: dat wij van de opdracht van God, van de eisen van den Geweldige zoals u zegt, toch niet zo heel veel terecht brengen. Kerstmis en Oudjaar liggen nog kort genoeg achter ons, om daarbij te kunnen aanknopen. Bij het Kerstfeest heb ik toch steeds dit besef óók: wij strekken onze handen uit naar het smetteloos-reine het goddelijke, dat in| de wereld komt, is immers de volmaakte zuiverheid van het onbezoedelde kind ? maar onze handen zijn met het vuil der wereld besmet, en onze harten door de hartstochten en de haatgevoelens meegesleept... Zeg het maar zoals u wilt brengen wij bijster veel terecht van de gerechtigheid, waarvoor wij zo vurig strijderi, of ... zéggen te strijden, of ... spélen te strijden? en de vrede op aarde... ach ja, wij verwijten militarisme en kapitalisme dat zij de zaak verknoeien, en dat is ook zo, maar wij... wat maken wij ervan? Het lijkt mij een eis van eenvoudige eerlijkheid, dat wij dit óók zien. En dan is dit dunkt mij het wonder vani het Evangelie, dat wij nochtans mogen naderen, dat wij nochtans deel mogen hebben aan het Rijk van God. U hebt misschien in ons Kerstnummer van T. en T. gelezen het simpele schoolmeisjesachtige versje van Mien Proost:

Ik blijf liever in de sneeuw

Aan mij is alles als roet. Ik wacht wel aan de deur tot het binnen stil wordt

tot het kindje slaapt.

„Zijt gij nog hier, Maria? zijn de Koningen al weg

en de herders naar het veld?” „Mijn kind zal blijven schreien.

Totdat jij binnenkomt.

Mien, kus zijn koude voetjes Eén Koning was óók zwart”

Dit vers is niet slechts van uit een grote eerlijkheid, maar tevens van uit het hart van het Evangelie geschreven. Wij, dominée’s gebruiken voor de waarheid, die hier wordt uitgebeeld, het woord: vergeving. Christus vergeeft onze schuld, hij wijst de bezoedelde handen niet af, hij stoot wie zwart zijn als roet niet terug.... En daarom meen ik dat het niet alleen gerechtvaardigd is, maar uitdrukking is van de volheid van het Evangelie, wanneer aan de „eisen van den Geweldige” verbonden wordt de vergeving van den Liefdevolle. Zeker, dan hebt u gelijk wanneer wij voorop moeten stellen: de eis. De kardinale fout van het verburgerlijkte Christendom is juist geweest, dat men al maar over de liefde en de vergeving enz. gepredikt heeft, zonder dat de gelovigen werden bezield tot het aanpakken van het vuil en het onrecht en de modder der wereld. Er is toch wel een geweldig onderscheid tussen poezele blanke handjes die nooit zijn geschramd als zij de harde werkelijkheid der wereld.... ontweken, en de met eelt geadelde handen der gehoorzame werkers....

Die laatste kunnen ook schoon zijn ja zij zijn het in waarheid alléén. U begrijpt wel wat ik bedoel: wij mogen van de vergeving der liefde alléén spreken wanneer wij aan de eis der gerechtigheid trachten te gehoorzamen. Ik meen dat daarnaast gezegd mag worden, dat zo alleen voor den mens de eis der gerechtigheid aanvaard kan worden: in het geloof dat bezoedelde en besmeurde handen door God nochtans worden gebruikt.

M.a.w. wij kunnen van Christus alleen spreken, zoals het Evangelie dat bedoelt, wanneer de twee kanten in hun innerlijke en noodwendige verbondenheid worden gesteld. Wie maar één kant belicht, doet onrecht, verminkt de grootheid. Dat geldt evenzeer voor degeen die de strijdbaarheid alleen als voor hem die de liefde alleen ziet. Er is juist voor ons religieus-socialisten toch wel een zeer innig verband tussen strijdbaarheid en liefde.... W. B.