BUITENLANDSE KRONIEK

Een nieuwe faze in Oost-Azië

A nderhalf jaar woedt thans de oorlog in het Verre Oosten. Na de dramatische worstelingen om de grote stedelijke centra, Sjanghai, Kanton, Hankau, heeft de strijd een slepend karakter gekregen, waarbij hij voor ons veel van zijn tekening heeft verloren. Het is ons, alsof deze oorlog geheel is opgenomen in de tredmolen der Oosterse eeuwige gelijkvormigheid. En het verwondert ons niet eens, wanneer wij van Chinese zijde de hoop horen uitspreken, de Japanners na tien jaar afmattingstaktiek klein te krijgen. Waarop van de andere zijde geantwoord is met de waarschuwing, dat Japan zich op een honderdjarige krijg voorbereidt. Toch zijn er verschillende aanwijzingen, dat rond de jaarswisseling het Japans—Chinese conflict een kritieke faze heeft doorgemaakt, niet zozeer op het slagveld, dan wel op het terrein der diplomatie. Pas naderhand, in verband met allerlei begeleidende verschijnselen, heeft men kunnen concluderen, dat Prins Konoje, de toenmalige Japanse ministerpresident, op 22 December een poging heeft gedaan, het Chinese „incident” door de inleiding van onderhandelingen toch nog op betrekkelijk korte termijn te liquideren. Het geheimzinnige optreden van den invloedrijken Chinesen minister Wang Tsjing Wei bewees, dat deze poging niet geheel uitzichtsloos was.

Wang Tsjing Wei is echter door Tsjang Kai Sjek en de Chinese Volkspartij, de Kwomintang, die meer dan ooit het Chinese volk vertegenwoordigt, in het nog vrije China niet minder dan in het bezette, verloochend. De Chinese republiek is niet van zins, een „Mantsjoekwo” op vergrote schaal te worden, hoe tegemoetkomend de Japanse aanbiedingen, de verhoudingen in aanmerking genomen, ook leken: want voor het eerst bleek Tokio bereid ook met de Kwomintang te overleggen, indien deze slechts zijn antl-Japans karakter wilde afleggen.

In Japan ziet men de weerslag van deze mislukte, misschien laatste poging, het „incidentele” voorkomen van het conflict, waaraan Tokio zoveel waarde hecht, te redden, in de kabinetswijziging, welke zich dezer dagen heeft voorgedaan. De strekkingen in de Japanse politiek, die de consequenties van een langdurige, veeleisende oorlog zowel in het binnenland als tegenover de geïnteresseerde buitenwereld aanvaarden, zijn stellig uit de jongste kabinetscrisis versterkt te voorschijn gekomen. En tenslotte is de financiële steun, die juist in deze weken van Amerikaanse en Engelse zijde aan Tsjang Kai Sjek is toegezegd, gepaard met een straffer houding tegenover Japan’s aanmatigend optreden inzake de rechten der niet-Aziatische mogendheden in China, een aanwijzing, dat men ook internationaal voorbereid Ls op een nieuwe faze in het Japans—Chinese conflict.

Vooreerst zullen wij van compromissen thans wel niet al te veel meer horen en zullen de speculanten op lange termijn in het Oosterse conflict de feiten wel aan hun zijde hebben. Reden genoeg, om nog eens kort te overzien, wat dit conflict voor de betrokkenen, zowel de naaste als de meer van verre geïnteresseerde, betekent.

China

Het spreekt vanzelf, dat met een dodencijfer van één millioen allerminst het leed is uitgeput, dat deze, met de modernste verdelgingsmiddelen uitgevoerde, oorlog een grotendeels weerloos volk heeft berokkend. Misschien kan men nog eerder wat langer stilstaan bij een cijfer van 750.000 gewonden. Want de toestand van deze slachtoffers van de oorlog draagt wellicht in het bijzonder de kenmerken van de primitiviteit der Chinese techniek.

De bekende schrijfster Agnes Smedley heeft onlangs een en ander over verzorging en verpleging der gewonde Chinese soldaten medegedeeld, dat aan de toestanden tijdens de Napoleontische oorlogen en tot de Krim-oorlog toe, toen voor het eerst een nog onmachtige Rode-Kruis-dienst optrad, herinnert.

De meeste zwaar gewonden bereiken niet eens een of andere medische hulpdienst, en dan vaak nog pas na ernstige besmetting. Behalve enkele moderne Rode-Kruis-inrichtingen, onder leiding van jonge Chinese dokters, zijn deze hulpinrichtingen allergebrekkigst.

„De gewonden, aldus Agnes Smedley in het Amerikaanse weekblad „Nation”, liggen op biezen matten op de vloer of op planken, die op schragen in verlaten magazijnen, scholen en tempels zijn neergezet. Deze gebouwen zijn

veelal donkere, vochtige en vuile plaatsen met kapotte vloeren en met ratten, die over zolders en langs balken rennen. Massa’s vliegen zwermen rond de mensen en hun onbedekte drinkwaterkroezen. De meeste leger-hospitaals kennen geen lakens en de jas van den man dient tot hoofdkussen. De andere kleren en het ondergoed hangen aan touwen en lijnen boven de bedden, zodat men de mensen vaak niet eens goed ziet liggen. Zeep, tandenborstels, enz. zijn onbekende luxe. Twintig procent der gewonden hebben, volgens de statistieken, tuberculose, berl-beri of dysenterie. Ook de malaria eist een zware tol. De operatie-tafel is vaak een plank, die met een stuk ongebleekt katoen is overdekt; medisch' en chirurgisch materiaal is ontoereikend of soms helemaal niet aanwezig. De meeste gewonden zijn uitgehongerd ”

Er komt wel enige verbetering, volgens deze schrijfster, maar vaak geldt ook voor deze materie de typisch Chinese houding, dat „het vraagstuk wel wordt onderkend, maar de oplossing te moeilijk wordt geacht”.

Overigens geeft Agnes Smedley ook treffende staaltjes van een heroïsme, juist ook bij de medische diensten, die een bewijs zijn van de nieuwe geest, welke bezig is het Chinese volk te doordringen en dit volk, te zamen met zijn oersterke zenuwen, zijn vermogen tot lijden en dulden, onoverwinlijk maakt. Zulk een voorbeeld is die Chinese chirurch, die te midden van een bombardement, terwijl de scherven rond hem vlogen, links en rechts het gekerm der gewonden opklonk en zijn westerse collega een ernstige zenuwschok kreeg, zijn operatie met vaste hand voltooide.

Zulk een voorbeeld, maar dan op veel groter schaal, is de onuitroeibare guerilla-oorlog, die vooral in Noord-China elke Japanse overwinning tot een Pyrrhus-zege maakt. Nog altijd reikt de macht der overwinnaars slechts enkele kilometers bezijden de grote rivieren, wegen en spoorwegen, en zelfs die zijn nog allerminst voor aanvallen veilig. Het is in die guerilla, die dagelijkse stille, ook met economische middelen gevoerde, maar allerminst geweldloze worsteling, dat het Chinese volk tot een nieuwe politieke eenheid wordt opgevoed en dat de Japanse indringers op de duur kunnen worden uitgeput. Maar niet te omvatten is de schade aan materiële en ook aan geestelijke goederen, welke in deze diep invretende wederzijdse verdelgingskrijg geleden wordt.

Japan

Het schijnt, dat de enorme verwoesting, die de opmars der Japanse troepen in het Chinese binnenland heeft teweeggebracht, op vele Japanners een deprimerende indruk heeft gemaakt inzake de wezenlijke zin van het gehele avontuur. Want waar moet Japan ooit de middelen vandaan halen om dit alles weer op te bouwen en waar blijft op deze wijze de buit, die het Japanse volk in uitzicht was gesteld? Het is dan ook niet voor niets, dat juist in de laatste tijd in Japan de leuze is aangeheven van een „wederopbouw van een nieuw China”, Voorlopig zal het echter wel bij de leuze alleen moeten blijven.

Onlangs heeft een Engelse publicatie een en ander medegedeeld van de economische en financiële druk, welke de oorlog voor de Japanse volkshuishouding zelf heeft meegebracht. De begrotingsuitgaven zijn tijdens de oorlog verviervoudigd en zij vormen thans meer dan de helft van het nationale inkomen (zoals trouwens ook in Frankrijk het geval is). De nationale schuld is weldra verdubbeld; zij overtreft dan het nationale inkomen (in Engeland is de schuld tweemaal zo groot als het inkomen). De circulatie van bankbiljetten is met 25 procent gestegen, de prijzen met 15 procent. De invoer is, ondanks beperking van consumptiegoederen, sterk gestegen; de uitvoer van goud heeft het grootste deel der goudreserve opgeslokt.

Men waarschuwt ons echter voor voorbarige verwachtingen, dat Japan’s weerstand hierdoor binnen korte tijd uitgeput zou zijn. De invloed op de levensstandaard der bevolking schijnt tot dusver, dank zij het feit, dat Japan voor sommige levensmiddelen als rijst en soya-bonen vrij onafhankelijk is, niet groot te zijn. Bovendien zijn de levensbehoeften dezer bevolking uitermate elastisch. De „mobilisatie” van het kapitaal, waartoe de nieuwe regering ongetwijfeld zal overgaan, zal tevens grieven van de volksklassen over eenzijdige druk wegnemen.

Over verzet van binnen-uit behoeft men zich dan ook niet al te veel Illusies te maken. De Japanse geest schijnt aan de gelijkschakeling, die zich ook hier in totalitaire zin voltrekt, niet al te veel weerstand te bieden. Onlangs lazen wij, dat de Sociale Massa-partij, waarop enige hoop voor de toekomst was gebouwd, tot het leger-patriottisme was bekeerd. Een Kagawa behoort thans tot de „extremisten”, die zich echter niet in politieke zin, b.v.

tegen de oorlog, kunnen roeren zonder zich aan levensgevaar bloot te stellen.

Op zichzelf is de geestelijke reactie in Japan een aanwijzing, hoe verderfelijk een „historische zending” van dit land in Oost-Azië zou werken. Ds niets- en niemand-ontziende oorlogsmethodes in China, de toenemende opium-vergiftiging van het Chinese volk overal, waar de Japanners voet krijgen, zijn de duidelijkste symptomen van d't „beschavingswerk”.

Totdusver zijn, naast de enorme offers aan mensenlevens, een toenemend chauvinisme en vreemdelingen-haat de kenmerkendste geestelijke vruchten van de oorlog voor het Japanse volk zelf. Wij vrezen, dat dit volk echter niet zonder een gevaarlijke infectie uit deze wrede worsteling zal terugkeren en dat deze overmoed in de toekomst zwaar zal worden gestraft.

De buitenwereld

De zwakke plek in de Japanse oorlogscapaciteit is het gebrek aan grondstoffen voor de zware industrie. Voor vele metaalsoorten en chemicaliën, voor katoen, voor rubber, voor olie en steenkolen is Japan grotendeels op het buitenland aangewezen. Een deel van die grondstoffen (o.a. ijzer en steenkolen) zou het land in de toekomst uit China en Mantsjoekwo kunnen verkrijgen. Vandaar het streven, zoals in Konoje’s verklaring van 22 December werd uitgesproken, naar een economisch blok van Japan, China en Mantsjoekwo.

Maar voorlopig beschikt Japan niet over de bronnen van dit blok, die grotendeels nog ontgonnen moeten worden en toch b.v. niet de behoefte aan olie en rubber zouden kunnen dekken. Dit streven naar een Oost- Aziatische autarkische volkenhuishouding heeft anderszijds juist de staten, die Japan thans nog nodig heeft, meer dan ooit gealarmeerd. In zulk een economisch blok is voor de westerse mogendheden en voor Amerika geen plaats. En dat heeft Japan door zijn bruut optreden tegen de westerse kapitalisten in Mantsjoekwo, door zijn dreigement, alle bijzondere rechten der vreemdelingen in de grote Chinese steden af te schaffen, door zijn ontwrichtend optreden in het algemeen duidelijk genoeg gemaakt. In de „nieuwe orde”, die Japan voor Oost-Azië proclameert, is de traditionele „Open Deur”, de vrije toegang voor westers kapitaal en handelsverkeer, niet opgenomen.

Tegelijkertijd is Japan voor eigen uitvoer, ter betaling van de dringend vereiste grondstoffen, grotendeels op die westerse landen (Amerika inbegrepen) aangewezen. In deze verhoudingen ligt een paradox opgesloten, die zich eventueel gevoelig tegen Japan zou kunnen keren.

Onder de indruk van de zware verliezen, in China geleden, en van de ernstige bedreigingen, door Japan in woord en daad geuit, heeft men een verstrakking in de houding van de westerse staten tegen Tokio kunnen constateren. Tsjang Kai Sjek’s verwerping der „vredes-voorstellen” werd in de Londense City met een gevoel van opluchting begroet. Washington heeft een scherpe nota tot Japan gericht over de „nieuwe orde” in Oost Azië. In dollars en in ponden sterling beide zijn leningen aan China toegezegd. Amerika dreigt met een embargo tegen Japan en ook Londen overweegt afweermaatregelen.

Dit is natuurlijk niets anders dan een stuk imperialistische worsteling om de toekomst van de landen aan de Stille Zuidzee. Wij zouden daarom verkeerd doen, de perspectieven van dit krasser optreden of de betrouwbaarheid daarvan ook voor de toekomst te overschatten.

Pas in dienst van een hersteld, op rechtvaardigheid en redelijkheid In Internationale verhoudingen gebaseerd, Internationaal gezag zouden de economische drukmiddelen, waarover de rest van de wereld tegenover de aanvallende staat Japan beschikt, vruchtbaar voor een pacificatie In het Verre Oosten kunnen werken. Maar daarvan zijn we voorlopig nog een heel eind af, al kunnen de mogelijkheden op zichzelf nieuwe Initiatieven bevorderen, vooral wanneer de Internationale nood zo hoog gestegen Is. B. W. SCHAPER.

De guerilla in China

„Ruikt u niet iets ‘branderigs?’’