BINNENLANDSE KRONIEK

Gemakzucht, moedeloosheid en verzet Met deze woorden kon men de drie verschillende houdingen aanduiden, die volgens een artikel in de Groene Amsterdammer aangenomen worden tegenover de dreigende versterking der totalitaire tendenzen, de over de gehele wereld toenemende beweging voor een allesbeheersende staat onder een dictator, die altijd gelijk heeft en als een Godmens vereerd en gediend wordt. In zulk een staat kunnen vrijheid en verdraagzaamheid niet geduld worden; staatsbelang wordt tot recht; leugen en trouweloosheid zijn gewettigd, indien zij het staatsbelang dienen; het geweld wordt tot het fundament van de staat; wetenschap en godsdienst en heel het geestelijk leven hebben zich naar de staat te richten; de persoonlijkheid van den burger telt niet mee en kan zich evenmin doen gelden als de persoonlijkheid van een recruut in het gelid op het exercitieveld. De mens wordt beoordeeld naar zijn afstamming; niet talent en karakter maar bloed en ras bepalen zijn waarde. Niet de diensten, die hij bewijst aan het geestelijke en zedelijk welzijn van zijn volk maar de diensten, die hij aan de staat bewijst. Heeft hij de staat gediend, dan' wordt zelfs de moordenaar als held vereerd.

Men zou al deze omschrijvingen kunnen toelichten met voorbeelden van gruwelijke voorvallen en uitspraken vooral van het Duitsland der laatste jaren. Het zou ook wel nuttig zijn, om dit te doen; want men beleeft in deze tijd zoveel en men vergeet zoveel en men went zo gemakkelijk! Dat het gevaar van de allesbeheersende of totalitaire staat groot is, kan een blik op de kaart ons leren. In verreweg het grootste deel van Europa verkeert men in staatsslavernij in strengere of mildere vorm. Als steeds meer land onder water raakt en het water blijft stijgen, dan moet men de dijken nazien, verhogen, de zwakke plekken herstellen en alles doen, om het water te keren.

Wat doet men in de landen der democratie tegenover de dreigende versterking der totalitaire tendenzen, zoals de heer L. de Jong in de Groene Amsterdammer dit grootste van alle gevaren noemt? Hij beschrijft dan drieërlei houding, die wij met de woorden: gemakzucht, moedeloosheid en verzet aanduiden.

Er zijn vele mensen, die binnen zeer enge grenzen leven. Zij trekken zich weinig of niets aan, van hetgeen buiten de grenzen van hun land gebeurt; zij bepalen hun aandacht eigenlijk tot hun allernaaste omgeving, in bijzonder het belang van hun gezin en persoon. Verder mopperen en pruttelen zij een beetje over dit en dat; maar dat is als het kabbelen en rimpelen van het water; er zit geen kracht achter van het verontruste geweten of de critische rede. Deze oppervlakkige egoïsten trekken zich van het naderend gevaar weinig of niets aan; eerst als het zeer nabij is en ook henzelf treft, zullen zij in beweging komen. Maar dan zal het te laat zijn.

Na deze gemakzuchtigen komen de moedelozen. In de Groene wordt gezegd, dat zij zich half onwillig aanpassen aan de totalitaire gedachte en dat hun persoonlijk welzijn hen drijft; zo zijn er altijd, die zich bij de sterkste macht en de grootste meerderheid aansluiten, wat voor hen het veiligst en het voordeligst is. Er is echter ook een edeler groep moedelozen en hun aantal is waarlijk niet gering. Zij voelen zich machteloos tegenover de geweldige krachten, die de wereld in zo gevaarlijke richting stuwen. Een lawine van boze krachten, die al voortgaande toenemen en die niet te keren zijn, zo min als men haar loop kan bepalen. Misschien blijft men behouden: misschien raakt men zelf ook bedolven. Er is niets aan te doen! Vooral tegenover het oorlogsgevaar voelt men zich machteloos en dit gevoel vergroot het gevaar. Chamberlain zou in München waarschijnlijk geen succes gehad hebben, indien er in Duitsland niet een zij het zwijgende maar toch voelbare onwU tegenover de oorlog ware geweest; aan deze stille kracht kennen we meer waarde toe dan aan de al

te soepele staatsmanskunst van Engelands eersten minister. Zonder een krachtige beweging van verzet door socialisten, democraten van allerlei slag en ook van groepen uit de kerken zouden Mussert en zijn leger ook verder in ons volksleven zijn doorgedrongen, dan thans het geval is.

Maar niet het zichtbare succes maar het onzichtbare geloof maakt den strijder. Als derde houding tegenover de dictatuur noemt de heer L. de Jong de strijd tegenover een stelsel, waarvan het concentratiekamp overal en altijd een wezenlijk bestanddeel zal uitmaken. Die strijd moet volgens hem kracht krijgen door het geloof, dat de idee der menselijke waardigheid blijft leven en de democratische gedachte in de toekomst stellig weer een nieuwe verwezenlijking zal vinden. Het is het geloof, dat niet de onderdrukking maar de vrijheid en het recht, niet de oorlog en het geweld maar de vrede en de redelijkheid op de duur de sterkste machten zijn. De wereld is tot een zedelijke orde geroepen en als zij daarvan is afgeweken, voelt zij zich ongelukkig en verdwaald en zij blijft pogen, tot die orde weer te keren. Dat is de kracht van de strijd, waartoe wij allen geroepen zijn. Niet alleen enkele voormannen zijn strijders; wij allen vormen gezamenlijk de publieke opinie, die men terecht de grootste mogendheid ter wereld heeft genoemd, naar wier gunst ook de dictatoren dingen, waartoe zij pers, radio, school, kerk en hun ministeries van propaganda gebruiken. Daartegenover moeten wij met kennis van zaken op grond van onze liefde voor vrijheid en recht, onze afkeer van alle barbaarsheid, ons besef van menselijke waardigheid ons oordeel stellen, al zou het ook maar zijn in een gesprek met een paar vrienden, een praatje in een autobus, door een kleine gave voor de zaak der vrijheid en de slachtoffers der dictatuur, onze trouw aan een blad en een vereniging, die het stelsel der staatsslavernij bestrijden.

De kracht tot herstel en vernieuwing der wereld is altijd zaak en taak geweest van de talloze ongenoemden en gewonden; hun geest en woord in een onbelangrijke omgeving, hun persoonlijkheid, al was hun naam in de loop der tijden als een voetstap in het zand, die na korte tijd geheel verdwijnt. De grote mannen nemen in de geschiedenis veelal een kleinere en de kleinere mensen een grotere plaats in, dan men meent.

Loon der gezinsleden en steun aan het gezinshoofd

Dat twee derden van het loon der inwonende kinderen afgetrokken moesten worden van de steun, die het werkloze gezinshoofd ontving, heeft tot heel veel ergernis en allerlei kwaad aanleiding gegeven. Wij weten van arbeidersvrouwen, die de was voor vier, vijf andere gezinnen deden en dit werk gingen verrichten in de week, waarin de man naar het rouleringsstelsel, in de werkverschaffing was. Dan konden zij het loon houden, maar moesten zij ook ver boven haar kracht werken. Van dagmeisjes, die iedere avond naar het huis van hun werkgever gingen, waar men op zolder in een hoekje voor haar een kermisbed had opgeslagen; zo was zij immers niet meer bij de ouders inwonend! Van jongens, die na de schooljaren bleven rondlummelen, hoewel ze een baantje voor vijf gulden per week konden krijgen. Maar hun ouders berekenden, dat zij voor kosten van fiets, kleren, extra eten voor een werkenden jongen erop zouden moeten toeleggen, daar immers van de vijf gulden twee derden werden afgetrokken. En er waren meisjes, die wel dienden, maar niets konden overhouden, zich zelfs van hun overgehouden loon niet behoorlijk konden kleden en dus niets voor later besparen. Om nog maar te zwijgen van de steundelicten, het gevolg van het verzwijgen van inkomsten van gezinsleden, waardoor menigeen, die nooit iets met politie of justitie had uit te staan, als beklaagde voor de rechtbank verscheen, waarbij verzachtende om-

standigheden de schuld wel niet wegnamen, maar toch zeker lichter maakten. Om al deze redenen juichen wij de maatregel van minister Romme toe. Maar deze beperkt zich tot het loon, dat met arbeid van huishoudelijke aard wordt verricht. Zullen nu jongens de dienstbodennood gaan verlichten en zich aanbieden als morgenjongetje of dagjongetje en boodschappen doen, op de kinderen passen, in de keuken een handje helpen, de bedden afhalen en opmaken, stof afnemen en meubelen wrijven en al doende leren strijken en wassen en de kousen stoppen? De man kan heel wel een handje in het huishouden meehelpen, vooral, wanneer dat handje sterk moet zijn; maar er is onderscheid tussen arbeid, waarvoor de man en die, waarvoor de vrouw meer geschikt is en de vrouw is zeker handiger in huishoudelijk werk, doet het nauwkeuriger en heeft er meer pleizier in dan de man. De natuur wijst dit onderscheid reeds aan bij het spel. Het serviesje en het keukentje zijn geen jongens-speelgoed. Dit verschil te erkennen, betekent nog niet, dat men het huiswerk der vrouw minderwaardig zou achten en dat het beneden de mannelijke waardigheid zou zijn om dit werk te doen. De toepassing van de maatregel van minister Romme zal echter bijna uitsluitend de meisjes ten goede komen. Hij beoogt daarmee de betrekking van dienstmeisje wat aantrekkelijker te maken en te zorgen, dat na het vertrek der Duitse meisjes de vraag naar huispersoneel het aanbod niet verre zal overtreffen. Waarschijnlijk hoopt hij, hiermee indirect de vrouw zoveel mogelijk uit loonarbeid te houden, die buiten het gezin moet geschieden.

Er blijft een ongelijke en onrechtvaardige behandeling van jongens en meisjes.

De laatsten mogen voortaan hun loon behouden; van het loon der eersten zal tweederde deel van de steun afgetrokken worden. De arbeidslust wordt er zeker niet door bevorderd. Zijn de kinderen in staat tot de door de wet voorgeschreven, liefst ruim opgevatte onderhoudsplicht, dan geldt deze voor zoons en dochters beiden.

Gebrek bij rijkdom

Vooral tegenstellingen openen de ogen. Waar allen in hutten en krotten wonen, is minder verlangen naar een gezonde en gezellige woning, dan waar naast de goede woningen vele onbewoonbare en toch nog bewoonde huizen staan. ledere goede volkswoning maakt propaganda voor betere volkshuisvesting. Wij leven in een tijd van een ontzaggelijke verrijking; men weet de krachten en de schatten der natuur steeds meer te benutten en voortdurend neemt de algemene rijkdom toe.

Door de iandbouwwetenschap, betere bewerking van de grond, landbouwmachines, veredeling der gewassen, beter zaaigraan enz., is de opbrengst van de bodem in een. halve eeuw zeker meer dan verdubbeld. Daarbij komt nog het nut door de bestrijding van insecten en plantenziekten met middelen, die men vroeger niet kende.

De stijging der opbrengst van onze landbouw, zo lazen wij in Het Volk, is in het bijzonder in de laatste tien, vijftien jaar belangrijk geweest. Granen leveren veel meer op dan voor de oorlog. Ook de suikeropbrengst der bieten is snel gestegen. Men heeft daardoor uitstekende verwachtingen, dat de suikerbietcultuur die van het suikerriet zal tnhalen.

Tegenover die veel grotere rijkdom staat het gebrek der massa, die niet of nauwelijks genoeg heeft om zich voldoende te voeden. Het ergst is dat nog wel het geval bij de landarbeiders, die de schatten uit de bodem in steeds grotere mate te voorschijn helpen halen en wier loon bij enorme lange werktijden niet of nauwelijks hoger is dan de steun der werklozen. Er is genoeg, bij de tegenwoordige handelspolitiek in eigen land, van menig landbouwproduct zelfs te veel en voor duizenden werkende gezinnen staat altoos de dreigende vraag: Hoe zullen we ons en onze gezinnen voldoende voeden? Met de algemene verrijking neemt di*t onrecht nog toe.

Het onrecht staat voor ons als een hoge berg en toch zijn er nog vélen, die het niet zien. Ze merken een olifant evenmin op als een bacterie. J. A. BRUINS.