Jeruzalem, Jeruzalem!

PAUL H. FLANDRIN

[Mt. 24:37. Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de Profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijéénvergaderen, gelijkerwijs ene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild. Lk. 19:41—44. En als Jezus nabijkwam en de stad zag, weende hij over haar, zeggende: Och of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uwe ogen. Want daar zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden ene verschansing rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen en u van alle zijden benauwen, en zullen u tot den grond nederwerpen, en uwe kinderen in u, en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten, daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.l

Er is een weemoedige liefde tot de grote stad, met haar hoogtepunten van geloof en cultuur en met haar dieptepunten van zonde en ellende, die in de liefde voor Jeruzalem haar eeuwig voorbeeld schijnt te vinden. Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zo vergete mijn rechterhand zichzelve (Ps. 137), zo is er geweend aan de rivieren van Babel; de himkering naar Sion is het bitterst deel der ballingschap. Tot op deze dag.

Maar, die te Amsterdam vaak zei: Jeruzalem (De Haan) klaagt ginds om Amsterdam. Er is ook voor Amsterdam „van krachten worstlend gekrioel, en knoop van zonden”, ook voor Parijs, dat „de stad” werd op onze plaat, er is voor al die centra van menselijk

leven dat hartstochtelijke dubbele gevoel, waarvan oud en nieuw testament al spreken, Te vaak zijn wij het slachtoffer van die tweezijdigheid: de stad trekt en stoot af. Het forensendom, typerend voor onze tijd, is de practijk die er bij past: wij gebruiken de stad, al wat zij' biedt aan kunst en kennis en comfort, maar waar zij ons vast wil houden met haar noden, daar biedt het landhuis een veilig toevluchtsoord. Wij zijn niet allen forensen? Nee tot onze spijt. Want het forensenleven is toch het al dan niet vervulde droombeeld voor de 99 pet. waartoe wij ons hebben te rekenen.

De Christus-gestalte die weent over de stad is niet een speelbal van tweeërlei gevoel, hij ontfutselt er geen behaaglijke combinatie aan. Hij staat boven de stad en weent, omdat hij weet. Omdat hij weet, dat Jeruzalem om de tempelberg gebouwd is, een heilige stad met een heilige taak, omdat hij weet van vurige liefde en grote offers, aan die stad gebracht, omdat hij weet van geloof, in die stad beleden en beleefd. Maar hij weet ook van af val en zwakheid, van de zonde, die juist hier verraad betekent: Weent niet over mij, dochter Sions, weent over u zelve. Hij weet, dat zijn deernis en zijn dienst daar eindigen zal, maar ook dat hij gaan wil, het einde tegemoet.

CHRISTUS WENENDE

Als de kleine Johannes na veel omzwervingen zijn kinderfantasie weer nadert, Windekind, bij wie hij echte vreugde vond, dan nadert tegelijk een andere gestalte, „rustig schrijdend over de woelende, vurige wateren. Het was een mens, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker. Zo diep als de ogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zachte weemoed, zoals Johannes die nimmer in andere ogen gezien had.” „Wie zijt gij”, vroeg Johannes. „Ik was het die u deed wenen om de mensen, terwijl gij uwe tranen niet begrijpen „Waarom zie ik U nu eerst?” „Vele tranen moeten de ogen verhel-

deren, die mij zullen zien. En niet vcwr u zelven, maar voor mij moet gij wenen.”

Johannes strekt de handen uit, maar de mens wijst naar Windekind’s boot en hij zegt: „Zie, dat is de weg naar alles wat ge verlangd hebt. Daar en hij wees naar het donkere Oosten waar de mensheid is en haar weedom, daar is mijn weg. Doe uwe keuze.” „Toen wendde Johannes langzaam het oog van Windekind’s wenkende gestalte af en strekte de handen naar den ernstigen mens. En met zijnen begeleider ging hij de kille nachtwind tegemoet, de zware weg naar de grote duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom.”

Niet alleen de weedom, maar ook vreugde en schoonheid en goedheid. Het mensenleven is geconcentreerd in de grote stad, het vindt er al zijn uitingen, al zijn schakeringen. Daarom laat de stad ons niet los. Het is niet voor alle tijden en alle geslachten en individuen dezelfde stad, maar het is altijd de stad, die ons de mensheid geopenbaard heeft.

Zoals één mens dien wij liefhebben, ons de mensen in de diepte kan doen naderen, zo brengt de stad die onze liefde heeft, ons tot de mensen in de breedte. Daar zijn zo vele mogelijkheden verwerkelijkt, daar zijn schrille tegenstellingen en kleine nuance-verschillen als nergens anders.

Predikt Christus’ leed ons nu, dat in de stad ons aller eigenlijke levenskans (dat is soms: stervenskans) ligt. Toch niet. Er is teveel noodzakelijk werk, dat elders moet geschieden: Abraham woonde bij Mamre’s eiken, maar hij streed met het hoogste gezag om het behoud van Sodom.

M.a.w. als wij het leven van de stad maar zien als iets, waarvoor wij overal kunnen en moeten werken, als wij het maar zien in zijn eigenlijkste bedreiging: Gods oordeel, en In zijn diepste doel: het nieuwe Jeruzalem. Als wij maar niet de stad zien met musea en warenhuizen, die lokken, met stegen en geestelijke eehvormigheid, die dreigen óns. Wij hebben niet te vragen: wat schenkt ons de stad? Wat rooft ons de stad? Maar wel: wat doen wij voor de ware stad?

In de stad van onze tijd is misschien van de oude primitieve gemeenschap het minst overgebleven, maar misschien heeft juist zij ruimte voor de nieuwe gemeenschap die groeien moet als wij elkaar maar durven aan te kijken. Achter de troosteloze rijen vensters kunnen bloemen bloeien en kinderen spelen. De stad met haar kerken en haar kerkers is onze hartebeden en onze tranen waard. Het is de taak van een heel volk van een hele wereld om steden te voeden en door steden gevoed te worden, die het Sionsideaal bewaren, die weten, dat hun nooit gedulde, nooit verstopte armoe en veruiterlijking schuld zijn.

F. KALMA—KOOPS.

De heemlen plooien donkerte overal, ’t eenzame welft zich rond mij henen: geen licht en geen geluid dan d’eendre val van mijn voet op de stenen.

Maar zie aan d’enen kim dien bleken schijn laag, lang-gerekt, géén licht van boven: o stad, zendt ge ons weer uw manend sein op ’t uur dat wij ons vrij geloven?

Alnachtlijk hangt uw glans en ziet ons aan en uw lichtvinger wenkt ons, om te komen: wij wilden van u onbewust, bestaan.

maar dat zijn dromen.

O stad, van krachten worstlend gekrioel en knoop van zonden.

wij proeve’ u weer en uw levensgevoel bitter en zoet, door onze monden.

H. ROLAND HOLST.