Een antwoord?

TITIAAN

Lk 20 : 20-26. Zij loerden dan op hem en zonden listige lieden, die zich voordeden als brave mensen, om hem op een woord te vangen. Zo zouden zij hem aan de overheid en de macht van den landvoogd kunnen overleveren. Zij vroegen hem dan: Meester, wij weten dat gij ronduit spreekt en leert zonder aanzien des persoons, maar naar waarheid in de weg Gods, onderricht geeft; is het geoorloofd dat wij den keizer belasting betalen of niet? Hij doorzag hun sluwe bedoeling en zeide: Toont mij een zilverstuk. Wie staat er op? Wien noemt het opschrift? Zij zeiden: Den keizer. Toen zeide hij tot hen: Geeft dan wat den keizer toekomt aan den keizer, en wat God toekomt aan God. Zo waren zij buiten staat hem op een woord ten aanhore van het volk te vatten en zwegen verwonderd over zijn antwoord stil.

Het is misschien vooral van belang de bovenstaande pericoop te lezen, om wat er niet in staat. Men heeft hierin willen zien een positieve aanvaarding van de wereldse overheid, en dus de nadruk gelegd op het eerste deel van Jezus antwoord. Men heeft er in willen zien, dat Jezus het leven zou splitsen in twee sferen, deze waar de keizer macht en rechten had, gene waar God regeerde.

Maar Jezus zegt over den keizer niets positiefs. Hij iaat aileen den vrager constateren, wat op het geidstuk staat. Hij sluit daarbij aan met de simpele opmerking, dat dit geld (dat toendertijd eigendom des keizers was), door den keizer weeromgevraagd mag worden. Daarna stelt hij iets groters, waarop de voiie nadruk valt: Geef wat Gode toekomt aan God. Het is een ontwijkend antwoord. De ander stuurde aan op een uitspraak over het keizerlijk gezag en hoopte op opstandige woorden. Jezus spreekt de waarheid, maar geeft zich niet bloot. Ook dit schijnbaar kleine trekje is

van belang. De Jezus-gestalte, die de evangelisten ons tekenen, is niet bang. Waar het nodig is treedt hij op, als bij de verdrijving der wisselaars uit de tempel; voor Pilatus kiest hij met de woorden; „Gij zegt het” zijn eigen kruis.

GEEFT DEN KEIZER WAT DES KEIZERS IS

Maar het is volkomen in de stijl van dit leven, dat Jezus zich in grote vragen uitspreekt op grote momenten, voor de ogen van het volk, als ~de tijd vervuld is” als het offer nodig zal zijn en zijn volle uitwerking zal hebben. Jezus iaat zich niet door een nieuwsgierigen slimmerd uitvragen. Wij hebben vaak de neiging te pas en te onpas onze meningen aan den man te brengen; wij laten ons wel eens wat al te gemakkelijk uit onze tent lokken. Dan wordt dit bijbelse antwoord van een beschamende voornaamheid, terughoudend en toch een richting wijzend: Geef Gode wat Godes is.

„Geeft den keizer wat des keizers is.” Prof. Heering noemt deze tekst als een van de vele waarmee gehoorzaamheid aan de staat vooral inzake oorlog wordt verdedigd. Het belastingbetalen zou inhouden, dat men bij moest dragen aan de kosten van het leger, en dus een stilzwijgend aanvaarden van de krijgsdienst betekenen. Dit is wel ver gezocht. Uit de tekst volgt alleen een zekere onverschilligheid op dit punt. Een onverschilligheid, die in strijd is met de geest van de bergrede, waar niets onbelangrijk is; geen blik, geen woord, geen gedachte. Vanwaar dit verschil? Allereerst kan het liggen in het eenvoudiger maatschappelijk bestel, waarin geld een veel kleinere rol speelde dan nu; het was nog mogelijk te leven ook voor wie niet rijk waren zonder zich van het ~aardse slijk” veel aan te trekken. Bijzonder sterk leefde dit onder de eerste Christenen, die ons deze verhalen hebben overgeleverd, in verband met hun stellige verwachting van een spoedig einde dezer bedeling.

Wij weten dat dit anders is geworden; pogingen om zonder geld te leven en te werken zijn hopeioos gestrand. Datzelfde geld heeft een geweldige en gevaariijke macht gekregen in onze wereld; het kan zegen en verderf zijn. Het ware ons allen goed ook onze zilverstukken eens nauwlettend te bezien, en ons aan

het inschrift te houden. „God zij met ons” zou dan een bede worden, etteiijke keren per dag herhaald, tegen de verzoeking, die in het geldbezit ligt, een bede om het juiste geldgebruik te leren. Voor ons zijn aan een geldstuk grote vragen verbonden, die ons niet onverschillig mogen laten; enkele dagen geleden is Barcelona gevallen door de macht van misbruikte belastingpenningen.

Maar groter en zwaarder van gewicht is het woord: Geeft Gode wat Godes is. Twee sferen? De keizer wat en God wat? De staat onze energie en God een stil uur?

Dat zou strijden met het hele Oude Testament en met al wat ons omtrent Jezus wordt verteld. Alleen wie daarvan niets weet of niets weten wil, kan de twee delen van het antwoord als gelijkwaardig naast elkaar stellen. Het vormt een climax, waarin het tweede lid het eerste in de schaduw stelt. Het monotheïsme, dat grootste geschenk van het Jodendom aan onze wereld, is één prediking van Gods macht en Gods recht over alle levensgebieden: de aarde is des Heren met hare volheid. En: gij zult den Heer uw God liefhebben met geheel uw verstand, geheel uw hart en al uw krachten. En de Christusfiguur illustreert dat, daar is in dit leven geen hoekje dat afgesloten blijft; in elk woord, in elke daad wordt het hoogste gezocht, het ligt gereed voor God „als een goed instrument”.

Gods gebied, dat zijn al de werelden die wij kennen; al wat wij hebben is van God ter leen ontvangen. Daarom is dienst aan God niet iets afzonderlijks, niet een Zondagmorgenstemming of een gebed zo nu en dan. Dienst aan God, dat moet zijn al wat wij doen en al wat wij laten, al wat wij zeggen en al wat wij zwijgen, dan kan zijn belasting betalen of belasting weigeren.

Geeft Gode wat Godes is. Godes is: al onze tijd. Godes zijn: al onze mogelijkheden, al onze gaven (en dat is nog voor den zwakste en domste onder ons verbazend veel). Godes is: al wat wij hebben, al wat wij zijn. Dat alles mogen en moeten wij gebruiken; dat alles moeten wij ook kunnen opgeven.

De consequenties van dit woord zijn voor het persooniijk ieven ai revolutionnair. En dat wordt nog sterker wanneer wij ons bezinnen op de gaven en kansen, die wij als mensen tezamen hebben. De gedachte aan een gemeenschap, die Gode zou geven wat Godes is, overtreft het schoonste droombeeld omdat het meer is. Omdat het een doel is waarnaar mensen hunkeren en streven en dat zij verloochenen in zelfzucht. Maar in de strijd tussen aanvaarding en verzaking van dat doel ligt het mensenleven.

Geeft Jezus den vrager een antwoord voor zover deze spion is: nee.

Voor zover hij mens is: ja. Dan lijkt er in de weigering om op schijnvragen in te gaan, de voorlopige aanvaarding der wereldse traditie, de absolute aanvaarding van Gods koninkrijk, die alle onverschilligheid opheft.

Mijn schilt ende betrouwen Sijt ghij, o Godt, mijn Heer!

Op U SCO wil ick bouwen, Verlaet mij nimmermeer! Dat ick doch vroom mach blijven, ü dienaer taller stondt.

De tyranny verdrijven.

Die mij mijn hert doorwondt. Voor Godt wil ick belijden En sijner groter macht.

Dat ick tot gheenen tijden Den coninck heb veracht,

Dan dat ick Godt den Heere, Der Hoochster Majesteyt,

Heb moeten obedieren In der gherechticheyt.

MARNIX v. ST. ALDEGONDE.