* 1 l**! I , nPVPr hl I ll

Ef. 6 ; 10—17. Ten slotte weest dapper in de gemeenschap met den Heer en door de sterkte van zijn kracht. Trekt de wapenrusting aan die God geeft, om staande te kunnen bliiven tegen de kunstgrepen van den Duivel. Want wij hebben niet te strijden met vlees en bloed, maar met de heerschappijen, machten, wereldbeheersers in deze duisternis, met de boos- God geeft aan; opdat gij weerstand kunt bieden op den bozen dag en na volstreden te hebben standhouden Gaat dan staan, uw lendenen omgord met waarheid, gestoken in het pantser der gerechtigheid, geschoeid met bereidwilligheid om de Vredetijding te brendf Pijlen van den sfze kunt uitbl4sï neemt ook den helm der hoop op redding en het zwaard des Geestes, dat is het woord Gods.

j,, . . . Men heeft in de hier afgedrukte ets Dürer’s protestantse belijdenis willen zien, uiting van een levensgevoel dat ook Luthers „vaste burg” draagt.

Een eenzame belaagde mens trekt uit, de wereld in, met niets dan een betrouwbare uitrusting en een belofte in het hart. Maar in de héle vijandige, gevaarlijke wereld is geen ander op wie hij zich verlaten kan, is nergens veilig onderdak.

Paulus voelt zich bedreigd door reële „machten en heerschappen”, Luther vreest en bestrijdt den baarlijken duivel, Camphuysen kent, „de gantse helse schaar in zichzelve, en toch zij allen hebben moed tot de strijd, zij allen weten van dappere vroomheid. Dat alleen al is een weldaad, waar „vroomheld zo vaak met zoete braafheid samenvalt,

het meest modieuse Christendom de scmjnstrijd der 18e eeuwse „godvruchtige mensjes” om „braafjes” te leven, wordt voortgezet. Maar „vroom” betekent oorspronkelijk dapper, en er is geen echte vroomheid die strijdensmoed ontbeert

De viinnd mtt voet „„öj, y,;. yirnao-t v" opgestoken hiJ draagt zijn rusting nog van gruwel oearog . Ja, nog altijd. Niet bij toeval wordt gesproken van de daemonie in kapitalisme en militarisme, in onze z.g. beschaving. Daar schuilen inderdaad duivelse krachten die het leven des geestes bestoken, krachten die wil maar die tot een openlijke strijd ° ® dwingen. Een strijd, die minstens zo gevaarlijk is als Paulus en Luther hem zagen, strijd, waarin het beste op ’t spel staat, een strijd, die alleen mogelijk is voor wie Gods wapenrusting aanvaardt.

En nog altijd zijn de strijders eenzamen, protestanten naar de geest, door geen pries-Verwoord of priesterzegen beveiligd, strijders eigen verantwoording, dat wil zeggen, Godzelf hun het antwoord vraagt,

Donker is het dal, waardoor de weg voert, gruwelijk grijnzen dood en duivel, maar Gods strijder verwaardigt ze met geen blik: „Delf vrouw en kindren ’t graf, neem goed en bloed ons af: het brengt u geen gewin.” lets in hem is onaantastbaar. „De lendenen omgord met waarheid” maar groten dezer wereld erkennen, openlijk hoe zij elkaar bedriegen en vinden'dat normaal.

RIDDER, DOOD EN DUIVEL

A. DÜRER

~Gestoken in het pantser der gerechtigheid” maar het volk, dat door de eeuwen heen gerechtigheid gepredikt heeft, lijdt het gruwelijkste onrecht „Geschoeid met bereidwilligheid om de Vredetijding te brengen” maar aardse vrede wordt als een waan bespot en vrede is slechts een woord, goed voor kerken en dominees „Seeds vasthoudend het schild des geloöfs” maar geloof is nu hoogstens een vermoeden

of een lichte ontroering; de gelofte is ontsnapt. Waar beloften aan mensen ijdel bliiken, wie zou daar ook leven uit een eens gedane gelofte aan den onzienlijken „kapitein”.

„Neem aan het zwaard des Geestes, dat is het woord Gods.” Het Woord, dat tot ons spreekt uit de oude bijbel, uit Luthers moed tot woord en daad, uit Dürers vastberaden naaldekrassen, uit Camphuysens vroom spelende herhalingen, het woord dat overal ter wereld ons raken wil. Eén waarheid brengt het, voor ons ieder, ook in dit uur, een waarheid die maar één mens in deze vorm kent, maar die hem sterk maakt en strijdbaar.

Zouden wij al deze onzinnig lijkende eisen ook maar aanhoren, zouden wij de vrede-gebeurlijkheden ook maar een ogenblik hiervoor vergeten, als daar niet tevens was ~de helm der hoop op redding”?

Achter het donkere dak wenkt de hoge veilige burcht, Gods burcht, een toevlucht voor de zijnen. Zal de ridder die lichte hoogte ooH bereiken? Misschien niet. Zal hij ooit medestrijders ontmoeten? Misschien niet. Misschien zal hij als Ulrich von Hutten, die andere 16e eeuwse dappere, in armoe en ziekte voorkomen, maar de hoop op redding ontvalt hem niet. „Wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken.” Geen hemel aan het einde, maar een hemel in de strijd, ~Gods verborgen omgang” (Ps. 25), een diepe zekerheid, die weet dat Gods ridderslag allen wacht, dat rondom in de dalen gestreden wordt tegen halve machten, maar met het uitzicht op de éne vreugde

F. KALMA—KOOPS,

Van te strijden wil ik zingen, zingen een aandachtig lied:

Hoe de mens, die wel wil strijden, heeft te strijden, en hoe niet.

Al de wereld is vol strijdens: strijden is menigerhand;

Strijden dijt somtijds tot ere, strijden dient somtijds tot schand.

Menig strijdt een dwaaslijk strijden, om ’t gering, op ’t ongewis;

Menig strijdt een wijslijk strijden, om ’t geen strijdenswaardig is.

Somtijds strijdt de mens een strijden dat met Codes wille strijdt: Somtijds strijdt de mens een strijden daar de Hemel in verblijdt.

Christenmense, wilt gij strijden, strijden, dat gij overwint?

Overwint, dat gij der kronen kroon voor u bereidet vindt?

Zo moet gij verstaan en weten, waarom gij den strijd aangaat;

Wie uw vijand, welk het wapen, daar men hem mee wederstaat:

Die niet weet waarom hij strijdet, volgt niet recht zijn kapitein;

Die zijns vijand niet is kundig, acht hem, tot zijn scha, te klein:

Die niet heeft waarmee te strijden, schoon hij al den strijd niet vrucht.

Wordt in ’t strijden licht verslagen, of geraakt straks op de vlucht.

’t Strijden dat gij hebt te strijden, en in God gestreden wordt.

Is met staal noch enig wapen

daar men mensenbloed mee stort. Wat behoeft hij ’t ijzren harnas.

die alzulken vijand heeft.

Welk, uit vlees noch bloed bestaande, ’t zienlijk lijf geen wonden geeft?

Waartoe zal hij ’t staal gebruiken, die al ’s werelds schoon en zoet

Niet zo waard wil noch kan achten als een druppel mensenbloed.

Als een druppel bloed van mensen, dien men altijd goed voor kwaad.

Zegening voor vloek moet geven, liefde schuldig is voor haat?

D. R. CAMPHUYSEN.