EvoluHonisme

ZDndag 29 Januari werd in alle vrijzinnige Merkelijke gemeenten van ons land weer de Jeugddag voor jong en oud gevierd, zoals ieder jaar op de laatste Zondag in Januari. Bij deze gelegenheid wordt dan altijd een boodschap voorgelezen, opgesteld door de Vrijzinnig Protestantse Jeugdraad. Dit jaar was het hoofdthema van deze boodschap hoe zou het eigenlijk anders kunnen? —„Geloof in de toekomst”. De concrete inhoud van deze hoofdgedachte kwam neer op twee dingen: 1. het geloof in de komst van het Koninkrijk van God als den Heer der Tijden, en 2. onze menselijke waakzaamheid en weerbaarheid in trouw aan de van God ontvangen opdracht. Deze weerbaarheid is geen militaristische doch een geestelijke, want God stelt ons temidden van vrees en haat in de dienst der verzoening. Aldus staat in het heden de toekomst op.

Deze boodschap was in te algemene bewoordingen en te abstract opgesteld om anderen te kunnen overtuigen dan die reeds overtuigd waren, voor wie ze dan ook bedoeld was. Het zal vele zoekende jongeren wel niet precies duidelijk geweest zijn waarop dit alles toch wel doelt. Dit is geen critiek zonder meer op de Boodschap, maar slechts een opmerking die nogeens extra wil onderstrepen de geweldige moeilijkheid, die het heden de jongeren en niet alleen hun te dragen geeft in hun denken over de toekomst.

En als vanzelf komt men er toe dit hoofdthema van de Jeugdboodschap nu ook eens even expres in verband te brengen met onze socialistische beweging en zich af te vragen: Wat is het toekomstgeloof op dit ogenblik van het socialisme? Heeft het nog een bewust en klaar toekomstperspectief?

Het oude Marxisme had in de grond net zo sterk z’n hart verpand aan het geloof in de vooruitgang als de burgerlijke ideologie, die het toch zo hartstochtelijk-eerlijk bestrijden en uitroeien wilde; en hiér, even goed als dadr, bleef dit geloof binnen de sfeer van het uitsluitend sociaal-economisch levensterrein, zonder oog te hebben voor geestelijke en godsdienstige werkelijkheden, die achter en onder de- sociaal-economische levenspractijk liggen. Het oude Marxisme was eigenlijk even trots op de technische en industriële evolutie als het kapitalisme dit was: deze evolutie Immers moest het socialisme mogelijk maken! En het Marxisme was er even sterk van overtuigd dat zijn streven automatisch moest uitlopen op het proletarische Paradijs, als de ander geloofde in de uiteindelijke maatschappelijke „harmonie”; tenslotte was zowel hier als daar de zelfgenoegzaamheid in dit alles onmiskenbaar, al had het marxisme dan ook nog zo’n grote morele voorsprong door de oprechte zedelijke verontwaardiging waaruit het oorspronkelijk geboren was.

Wat is er van dit geloof in de toekomst, in de vooruitgang overgebleven? De situatie van het socialisme in het huidig Europa is niet bepaald rustgevend. Men denke slechts aan Frankrijk en Spanje; in het ene land vormt het geen innerlijke eenheid, in het andere wordt het besprongen door dictatoriale machten, om van de internationale eenheid maar niet te spreken. Welke socialist kan met deze feiten voor ogen, nog langer geloven in de Marxistische vrijwel rechtlijnige dialectische ontwikkelingsgang der geschiedenis, die rechtstreeks uitloopt op de proletarische heilsstaat? Op zijn weg naar de toekomst vindt het socialisme weerstanden en daemonische krachten, waarop het niet gerekend had. Maar dit is toch nog slechts de buitenkant; naar binnen gezien, ligt de crisis van het socialisme hierin, dat het steeds meer tot de ontdekking begint te komen, dat de socialist, de arbeider als mens geen haar beter en zedelijk voortreffelijker is dan de „burger”. Wie het als arbeider, als socialist alléén maar om lotsverbetering te doen is en om niets anders, schendt evenzeer de menselijke ziel als de burger, omdat ook hij boven de economische, materiële belangen, geen ideële, geestelijke belangen erkennen kan. Maar als dit zo is, wat blijft er dan over van leuzen als de „proletarische cultuur” en in welk concreet toekomstprogram

valt er dan nog iets te bespeuren van de oorspronkelijke zedelijke kracht van het socialisme omdat het een vlammend protest was tegen de schending der menselijke waardigheid?

Zo gezien, wordt ook het socialisme in onze tijd, opnieuw gesteld voor de vraag: waarop z’n geloof in de toekomst feitelijk nog langer berust en wat voor concrete taak in het heden hem dit oplegt. Ik noem hier twee dingen:

1. Allereerst ons geloof in de heilige zin van de geschiedenis. Ik denk hier aan het woord, dat vóór de oorlog een modewoord was, maar nu haast nooit meer vernomen wordt, alsof men bang was het uit te spreken, zoals men in een gezelschap angstvallig een pijnlijk onderwerp vermijdt: evolutionisme: geloof in de groei, zedelijk en geestelijk, van de mensheid. Het is de tragiek van Marx, dat hij als burgerlijk kind van zijn eeuw z’n eigen gelovig hart op dit centrale punt niet verstaan heeft, want dit heeft hij ongetwijfeld bedoeld, al wist hij het zelf niet en ging hij er feitelijk zelfs lijnrecht tegen in. Juist het socialisme heeft thans tot taak om dit woord: evolutionisme, levend te houden of weer levend te maken, omdat de diepe geestelijke overtuiging, die er mee wordt aangeduid, de onbewuste draagkracht Is van het beste deel der huidige socialistische beweging. Het is de overtuiging, dat deze wereld nooit geheel van de Geest verlaten kan zijn en dat hij steeds opnieuw en steeds dieper dóór de eeuwen, zich tracht te belichamen in de menselijke samenleving. Het is de overtuiging, door Rathenau zo aangrijpend beleden, dat de ziel altijd weer, en steeds dieper, de weg terug vindt. Daarom durft een Thomas Mann thans temidden van de crisis der democratie te getuigen van de toekomstige overwinning der democratie, omdat het democratisch beginsel naar zijn wezen de geest en de ziel dient en dus nooit verloren kan gaan. Het evolutionisme is het laatste vertrouwen der ziel, dat wie de geestelijke taak van zijn dagen aanvaardt, de eeuwige levenswet dient, en niet definitief kan verliezen, al heeft hij voorlopig, misschien wel zolang zijn leven duurt, het geestelijk getij tegen zich. Vanuit dit geloof oordeelde Just

Havelaar in zijn opstel over „Het Evolutionisme” (in z’n bundel Humanisme), dat ik ieder nog eens ter lezing aanbeveel, over de nood van onze dagen aldus: „Dit Is een dier tijden, waarin het leven een sprong gaat wagen. Het oude Europa tuimelt machteloos inéén; een nieuwe geest werkt, zuiverend, in ’t hart der volken”. En als het socialisme werkelijk vanuit dit geloof zijn taak aanvaardt, is dit zelfs in deze verschrikkelijke tijd, méér dan een tragisch-heldhaftige poging om geestelijk te redden wat er misschien nog te redden valt, het is trouw aan de eeuwige levenswet.

2. Vanuit dit geloof, waarvan het socialisme zich dieper bewust begint te worden, verdiept zich ook zijn kijk op wat z’n concrete taak is in het heden. Zijn sociaal-economische strijd is niet langer dóél, doch middel ter bereiking van hoger doel: de geestelijke waarden van persoonlijkheid en gemeenschap. Vandaar dat het socialisme in zichzelf steeds meer de geest der burgerlijkheid zal zoeken te overwinnen en omgekeerd in de plaats van de leuze der „proletarische cultuur” steeds meer Innerlijke deelname zoekt aan de algemene geestescultuur der eeuwen, die dwars door alle klassen en standen is heengegroeid en opgebouwd. Met name mag hier een begin van een ontmoeting tussen Christendom en socialisme geconstateerd worden, al is dit dan ook slechts een eerste begin. Hoe meer dit alles zich verdiept, des te sterker zal ook het besef worden, dat „hoe minder vertrouwen op macht en geweld, hoe meer overgave aan zedelijke en geestelijke krachten, des te scheppender en waardevoller... een beweging” is. (Dr. W. Banning: Geestelijke herbewapening, blz. 31).

Alles bij elkaar zal iemand, die in eigen hoofd en hart de innerlijke ontwikkelingsgang van het socialisme der laatste 25 jaar heeft doorleefd, toch wel het besef hebben, dat hij op zijn wijze deel heeft aan een groeiende waarheid, aan een steeds zuiverder zelfverwezenlijking van een geestelijk-sociale beweging; en met vreugde zal hij zeggen, zelfs, ja juist in deze tijd: hier is toch wezenlijke winst en wezenlijke „vooruitgang” en hij zal zich evolutionist weten, gelovige in het eeuwige leven van de Geest. P. SMITS.

INGEZONDEN „Hoogmoed"

Waarde heer v. Dobbenburgh, Na het lezen van uw artikel met bovengenoemde titel in „Tijd en Taak” van 18 Februari, dat mij dezer dagen werd toegezonden, gevoel ik enige schroom, om u als „collega” aan te spreken, daar ik niet weet, of u dat wel zou aanstaan. De zaak is namelijk, dat ik al was er ditmaal op de door u besproken Haarlemse tentoonstelling geen werk van mij aanwezig óók al behoor tot de hoogmoedige „heren schilders der Mij. Rembrandt”, die ge, volgens het door u geschrevene, op enkele —■ welwillend door u met name genoemde uitzonderingen na, blijkbaar niet beschouwt als volwaardige collegakunstenaars!

Ach, beste heer v. Dobbenburgh, hoe onbelangrijk is dit alles. Hoe klein en onbelangrijk is het, de naam van een vereniging daarbij in het geding te brengen, en hoe goedkoop, den secretaris van die vereniging te gaan verwijten, dat-ie „een volgrijtuig met ridderordes achter zich aansleept”! _ .1. /-.V» TTTrt O ï rrö nQV*_

En hoe gaat ge, met deze onwaardige persoonlijke aanval, hier blijkbaar speciaal op één collega gericht, tegen de zuivere, volmaakt ware kern van uw eigen 'betoog in! Want, waarde heer v. Dobbenburgh, juist gij, die opkomt tegen de hoogmoed, de eigenwaan, en streeft naar ware, religieuze deemoed, hebt het niet nodig, om welke schilder dan ook, op een dergelijk goedkope, persoonlijk beledigende wijze af te kammen!

Hebt gij zelf wellicht vergeten, hoe juist Vincent v. Gogh steeds opbouwend, met waardering voor ieder vonkje eerlijk pogen, wist te spreken en te schrijven over schilders, waarvoor gij misschien uw neus zoudt ophalen? Wij moeten elkaar helpen en steunen in

de moeilijke strijd, die ieder van ons voor zich en wij allen gezamenlijk hebben te voeren. Uw hartekreet ik weet het was daartoe een volkomen eerlijke, hoogst ernstige poging! Doch bovengenoemde aanval, die door haar persoonlijk karakter en de goedkope wijze, waarop ze tot uiting kwam, slechts kan grieven, laat zich daarmee niet verenigen. „Noblesse oblige”, v. Dobbenburgh! JELLE TROELSTRA.

Waarheid

Beste collega Troelstra, Kunstenaars zijn geen burgerlijk denkende mensen. Ze aanvaarden lof en blaam niet als de burgerman. Als een kunstenaar neen wil zeggen, zoekt hij niet naar woorden, waaruit, zij het dan met moeite, ja zou kunnen worden opgemaakt.

Ik zeg tegen het werk van Van Vliet en Nauta onvoorwaardelijk neen. Dit neen is gebaseerd op het ja, waarvan ik hoop dat iets uit mijn artikel gebleken is. Maar mijn waarde Troelstra, ik betreur het dat gij als zoon van een groot strijder voor waarheid en schoonheid zó doodfatsoenlijk, zó tam zijt, dat gij eerder over het neen valt, dan het ja beaamt. Moge het u tenslotte duidelijk worden, dat uw maatschappij zich hopeloos vergrijpt aan een geestelijke erfenis, ons door Rembrandt nagelaten.

En dat het niet opgaat, zijn naam als etiket te plakken op een soort monster zonder waarde. Want wel heeft de uiterst bekwame kunstcriticus De Bois gelijk, wanneer hij zijn dezer dagen verschenen critiek over de Maatschappij Rembrandt aldus eindigt: „Over het werk dat ik verzweeg, moge Rembrandt’s geest zich ontfermen.” En hij verzweeg het meeste! Ik zeg hierop in alle nederigheid Amen. AART VAN DOBBENBURGH.