LUTHER

Hij was en bleef een driftgebonden boer, Die zingen kon zoodat het klooster dreunde, 's Avonds sloeg hij verwoed op schonk en schoer. En niet de duivel, maar hij brulde en kreunde.

Tusschen zijn lachlust en bezetenheid,

Dit felle en onverhoeds vagabondeeren, Is jarenlang hij slingerend geleid, Totdat hij zweeg voor 't aangezicht des Heeren,

Hij voelde door zijn afgebeulde bloed

Gods vrijmacht van genade zuivrend stroomen; Hij, een nieuw schepsel, profeteerde en zong.

En heeft met de oude drift en nieuwe moed Den kamp met kerk en keizer opgenomen. Omdat de Heer hem op de knieën dwong.

WILLEM DE MÉRODE.

Uit „Reünie'

Kritische kroniek

De derde mogelijkheid

Henri Bruning „Verworpen Christendom”, J. M. Meulenhoff, Amsterdam z.j. (1938).

Op zoek naar de gronden der menselijke waardigheid heeft Ter Braak het christendom ontmoet, maar een christendom zonder Christus, een godsdienst zonder God: een denken doe-discipline, uit de erfenis van eeuwen kerkelijk geloof overgebleven. Tezelfder tijd toetste ook Anton van Duinkerken de betekenis van het christendom in onze huidige wereld, en met een veel méér Erasmiaanse gezindheid dan hijzelf wel wenselijk zou achten, zag hij de schuld der zwakte in de verdeeldheid, en derhalve een hereniging van de verscheurde christenheid als voorwaarde voor een nieuwe menselijker orde. Bij Van Duinkerken heeft het geloof een sterk aards accent, en daaruit volgt consequent, dat hij aan de kerk als instituut en instrument een bijzonder belang toekent, nog afgezien van de mystieke betekenis als gemeenschap der gelovigen. Tegen Ter Braak en tegen Van Duinkerken wiens boek trouwens in eigen kring uiterst scherp verzet heeft opgewekt, wat men niet altijd als bewijs mag opvatten dat het dCis een geniaal werk is heeft nu Henri Bruning zijn felle requisitoir gehouden. Ook andere denkers worden hier ter verantwoording geroepen, en aan hun principiële meningen scherpt Bruning de zijne. Het is duidelijk, dat Bruning in sterke mate afhankelijk is van Augustinus bijna even sterk als Luther: er zijn bladzijden in zijn vertoog, die de argumentatie benaderen van Luthers strijdschriften tegen Erasmus. Van Duinkerken’s christendom, hier scherp maar niet geheel onverdiend als „babbelziek” gekenmerkt, bezit niets Augustijns’: dit hart van Brabant heeft het nu eenmaal op de werkheiligheid gesteld en laat voor de genade Gods nauwelijks nog ruimte. Bruning verwerpt iedere verbinding tussen aardse arbeid zelfs die van de kerk en christelijke waarden; indien hij persoonlijk zijn best doet, zo goed mogelijk leeft, eerlijkheid betracht, weldadig Is, lief heeft en vergiffenis schenkt, doet hij dit als mens d.i. als zondaar wetende dus, dat het niet anders is dan stukwerk —; als christen echter ziet hij uit naar de komst des Heren, naar de onverdiende genade, die een nieuwe aarde en een

nieuwe hemel zal doen ontstaan. Het is opmerkelijk, met hoeveel minder felheid Bruning spreekt over de ónchristelijke theorieën van Ter Braak, dan over de christelijke, ja roomse opvattingen van Van Duinkerken. Niet enkel erkent hij de juistheid van enkele critische scherpzinnigheden van den eerste, maar hij heeft ook voor hem een haast onvoorwaardelijk respect om de moedige volharding, waarmee hij dringt tot de uiterste consequenties van zijn mening. Voor Bruning is een groot ketter blijkbaar nog in de eerste plaats gróót, en evenzo is voor hem een middelmatig christen allereerst middelmatig. Ondanks de felle onvoorwaardelijkheid, die het kenmerk van Brunings katholicisme is, speeit hier toch een persoonlijke waardering voor het menselijke karakter door de godsdienstige waardebepaling van de denksystemen heen. Een geleidelijke verschuiving van heroïsch christendom naar christelijk heroïsme en dan naar heroïsme-zonder-meer is psychologisch wel verklaarbaar, maar daarmee nog niet aanvaardbaar geworden, en wel allerminst bij een dogmatisch denker.

Zulk een persoonlijke waardering zou enkel duldbaar zijn bij iemand, voor wie de inhoud van de denksystemen bijzaak is, omdat hij ze in hun onbewijsbaarheid allemddl beschouwt als curieuze varianten van het systematiserings-spel. Voor mij persoonlijk dus is Ter Braaks boek sympathiek, ketters of niet ketters, om de hoge inzet van een moedige persoonlijkheid; en op diezelfde grond erken ik de boeiende scherpzinnigheid van Henri Bruning, wiens stelsel ik verwerpelijk acht terwijl ik het meer in de breedte dan in de diepte gebouwde systeem van Anton van Duinkerken, indien dit de naam van systeem al verdient, minder imposant vind, doch, eerlijk gezegd, wel zo begrijpelijk. Maar mijn oordeel, aldus geformuleerd, heeft dan ook niet de pretentie een christelijk oordeel te zijn; integendeel: alle bewondering voor Brunings steile moed doet mij geen ogenblik vergeten, dat in zijn sfeer mijn gedachten bevriezen of verschroeien —, en mijn ademhaling stokt. Brunings uitgangspunt is een dogma, en zo ik reeds ieder dogma als uitgangspunt verwerpelijk acht, is mij dit om méér dan één reden onaanvaardbaar: het bestaan van God, niet als in-de-mens-voelbare, naar vervolmaking strevende gerichtheid, maar als een buiten de mens bestaande scheppende werkelijkheid. Zó dikwijls wordt hier gesproken over Gods wil, Gods bedoeling, Gods glorie enzovoort, dat een

anthropomorphe Godsvoorstelling zich haast onvermijdelijk opdringt. Men doet, geloof ik, Bruning onrecht, wanneer men zulk een al te licht critiseerbare beelding als de reële kern van zijn geloof zou beschouwen. De vorm is hier bijzaak: het wezeniijke is, dat hij het centrum van al het zijnde, de oorsprong en de uitkomst, de Schepper, de Rechter en de Vader, plaatst volkomen buiten het menselijke bewustzijn. Zijn termen zijn niet gedrenkt in symbolische zin, maar bevatten reaiiteit voor hem: „Als het Gods bedoeling is de goddelijke waarheid over de aarde te doen zegepralen, is dit exclusief het werk van God, precies zo als eenmaal, toen Hij, in Christus, de goddelijke waarheid aan de aarde openbaarde.” „Het Rijk Gods wordt niet verwerkelijkt door onze werken en overeenkomstig onze verdiensten, maar aileen door God en overeenkomstig zijn barmhartigheid.” „In het centrum der christelijke rechtvaardigheid staat God. In het centrum der sociale rechtvaardigheid de natuurlijke mens (de gemeenschap, de natie). De strijder voor christelijke rechtvaardigheid leeft ipso facto voor zijn naaste; de strijder voor sociaie rechtvaardigheid leeft niet ipso facto voor God.” „Wij zijn mens, God is God. Als een hond begreep wat wij begrijpen, hielden wij op mens te zijn en waren wij hond. Zo ook: als wij God begrepen, als God begrijpbaar was, hield Hij op God te zijn.”

Het is duidelijk, dat men niet het recht heeft zulke uitspraken èinders op te vatten dan naar hun letteriijke zin; deze taie Kanaans op zachtzinnig christelijke wijze te vertalen, betekent niet minder dan Bruning zijn geloof ontfutselen om het te vervangen door wat stichtelijke water-en-melk-praatjes. Tegenover zuik een man heeft men maar één recht: ronduit te zeggen, dat men dit systeem in z’n geheel verwerpt. Erkennende, dat het christendom weer winnen zou in wereldhervormende kracht, indien zich de God-mens-verhouding gelden deed in ó,llen die zich nog christelijk noemen, weiger ik toch om willens en wetens blind te worden voor het feit, dat Brunings Godsbeeld volstrekt middeleeuws is en, eenmaal algemeen aanvaard, ons zou voeren tot middeleeuwser Middeleeuwen dan ooit in de historische werkelijkheid hebben bestaan.

Hoewel Brunings christendom zich het best laat verbonden denken met een soort verlicht despotisme, heeft het nadrukkelijk de aardse en de hemelse sferen gescheiden: als zodanig Is het consequenter en scherpzinniger dan Van Duinkerken en zelfs Ter Braak, hoewel deze laatste z’n christelijke erfenis eerst aanvaardt na die grondig te hebben onthemeld. Bruning heeft zijn boek niet geschreven om de westerse cultuur te redden, en het is één van zijn scherpste verwijten tegen Van Duinkerken, dat die zulk een bedoeling wèl bezat. Maar aangezien voor ons alléén de cultuur geldt, alleen de mens en z’n mogelijkheden, alleen de menselijke aardse rechtvaardigheid, de menselijke aardse liefde, en de waarheid van het menselijk denken, zo vinden wij in Brimings getuigenis enkel een moderne vertaling van een oud geloof, dat niet krachtens zijn verleden ook toekomst bezit. G. STUIVELING.

Uit de wereld van het boek

Na vijf jaar

Dr. K. Heeroma „Reünie”; Bosch en Keuning, Baarn 1939.

De jong-protestantse dichtkunst kan enige merkwaardige bloemlezingen aanwijzen. Afgezien van enkele verzamelboeken, bezitten we zo o.a. twee deeltjes Dishoeckjes, verzameld door dr. J. van Ham; de bundel Het derde Réveil, uitgegeven door dr. K. Heeroma: de bloemlezing Spectrum, waarvoor Bert Bakker ten dele aansprakelijk is; en thans opnieuw van Heeroma dit boekje „Reünie”. Wie zich op strikt aesthetisch standpunt plaatst, zal meer dan eens gedichten aantreffen, die hem weinig geslaagd lijken. Temidden van deze groep gedichten echter treft de bijzondere begaafdheid van Willem do Mérode, wiens poëzie ook los van elke entourage erkenning afdwingt.

Had Heeroma in „Het Derde Réveil” een inleiding gegeven, die militant en dogmatisch ouder geworden en zelfs wijzer, laat hij „Reünie” voorafgaan door een uitvoerige dialoog, waarvan de humor zeer weldadig aandoet, o.a. in de vondst om dr. Heeroma met Muus Jacobse (zijn dichterlijke schuilnaam) te laten debatterea G. S.