Geestelijke werkers lil Nederiaiici

Prof. Dr. G. J. Heering

(bij zijn zestigste verjaardag)

Jammer, o zo jammer, dat het ditmaal niet een „vraaggesprek” worden kan jammer misschien niet voor onze lezers, en zeker niet voor het slachtoffer, maar stellig wèl voor den man die het artikel schrijven moet: hij mist nu een gesprek met iemand van wlen men nooit heengaat zonder een zegen te hebben meegenomen Maar ja, de griep was deze week sterker dan goede voornemens en bedoelingen. Of ik dan geen ander de opdracht had kunnen geven? Künnen wel waar dat wilde ik niet daarvoor heeft het werk en de persoon van Heering te veel voor mij betekend.

Éénmaal heb ik het een heel klein beetje jammer gevonden, dat onze levens elkaar kruisten. Dat was de 25e April van het jaar 1917 voor ons beiden een gedenkwaardige dag. Des namiddags om 2 uur aanvaardde dr. G. J. Heering zijn ambt als hoogleraar der Remonstrantse Broederschap diezelfde middag, ik meen om vier uur, proefpreekte als jong candidaatje de ondergetekende, om nog in dezelfde week de Leidse Academie vaarwel te zeggen.

Maar overigens wij hebben Heering èn| als religieus-sociaUstische beweging én als persoon wel een en ander te danken, dat wij nu, bij zijn zestigste verjaardag wel eens openlijk mogen uitspreken. Ik noem een paar dingen. Het was Paschen 1919, en de Woodbrookers hadden als gewoonlijk hun Ledencursus te Barchem. Daar was aan de orde een rapport, uitgebracht aan die vereniging over de vraag of zij „speciale werkzaamheden kon ondernemen om de arbeidersbeweging te dienen” een rapport, dat de grondslagen bevatte voor wat nu, 20 jaar later, Arbeiders-Gemeenschap der Woodbrookers heet. Nog zie ik Heering opstaan en de vraag stellen of men wel goed begreep, dat het werk, dat ondernomen stond te worden, zou gaan „in rode lijn” Heering voor zich, evenals zijn vriend Roessingh die de vergadering presideerde, aanvaardde dit, zeer bewust en dankbaar. En wij hebben nooit vergeten, dat het o.a. deze mannen waren, die bij de geboorte van de A.G. peet waren, ons met hun vertrouwen hebben gesteund, en het zijn blijven doen Een tweede contactpunt: na de laren van de Wereldoorlog kwam in ons land behalve de socialistische ontwapeningsactie, ten dele daaraan voorafgaande, een Christen-antimilitarisme op, waarvan Heering de bezielde leider werd. Wij vroegen hem (in 1924) voor ons een brochure te schrijven over: „De zedelijke eis tot ontwapening”. Wat is er met geestdrift en toewijding voor deze brochure gewerkt!

Een derde contact: toen prof. De Graaf stierf, en mijn dissertatie bijna klaar lag, heeft Heering mijn promotor willen zijn Begrijpt men, dat ik dit artikel toch liever niet door een ander laat schrijven?

En toch zit ik er nu geweldig meel O ja, men kent Heering als de man van Kerk en Vrede. De „Zondeval van het Christendom” heeft menig rel.-soc. in zijn boekenkast staan. Misschien heeft deze en gene ook wel eens iets gehoord van het Rechtsmodernisme „en zo”, of wel eens aangekeken tegen die twee stevige delen „theologie”, die de titel „Geloof en Openbaring” dragen. Maar hoe moet je nu in een paar kolommetjes duidelijk maken, waar en hoe dat in de diepte met elkaar samenhangt: het prediker zijn van een Christendom met de polen zonde—genade, het professor-zijn, het anti-militarisme, en een sterk besef van de sociale roeping van Kerk en Christendom En toch hecht ik aan dat verband in de diepte, juist voor ons socialisten, de allergrootste waarde.

Ik zie het zo:

Heering is in al zijn werk in de eerste én in de laatste plaats de gelovige Christen. Zijn kritiek op de maatschappij, op het militarisme, ook op de kerk en de kerkelijke gelovigen

is steeds en uitsluitend de godsdienstige kritiek. Dat treedt het scherpst aan de dag bij het oorlogsvraagstuk: „Het mag niet meer, onder geen beding en onder geen omstandigheden. Wat anderen menen te mogen, moeten zij weten. Wij mogen niet meer, voor ons geweten niet en voor onzen God niet”. Zo staat het in de zo even genoemde brochure, zo heeft Heering het honderden keren met dezelfde of met soortgelijke woorden herhaald.

Natuurlijk: daarbij speelt zijn geloof, zijn interpretatie van de goddelijke eisen, zijn verstaan van het Evangelie een beslissende r01... zo als dat bij ieder gelovige in wezen het geval is. In 1915 heeft Heering een studie geschreven over „Natuurzin ei) Godsdienst”, waarin hij de gedachtenwereld van Emerson met grote warmte beschrijft, maar tenslotte ook

afwijst, en opnieuw: op godsdienstige gronden: de boodschap van Emerson, hoeveel waarheid en schoonheid zij moge bevatten,, is tenslotte géén evangelie, want zij kent de genade niet; zij kent wel Gods openbaring in de natuur, maar niet Gods openbaring in Christus

Ik tast geloof ik niet mis, als ik in deze gedachtengang ach neen, geen bij elkaar aansluitende of achter elkaar aanlopende gedachten, maar laatste en volstrekte levenswaarheid, waarmee een mens geestelijk staat of valt als ik in die zo even genoemde woorden het wezenlijke van Heerings geloof zie. Daarom zal hij b.v. in de eigen vrijzinnige kring, waartoe hij welbewust behoren wil, het „links-vrij zinnige” afwijzen, wil hij niet weten van een universele religie die boven de bestaande godsdiensten zou uitgaan. Heering is bovenal: Christus-prediker. En van deze centrale levenswaarheid komt hij tot zijn sociale kritiek, tot zijn kritiek op militarisme en oorlog, óók tot zijn kritiek op de politieke partijen, de S.D.A.P. uiteraard mee inbegrepen. Al zijn kritiek is in wezen godsdienstige; de maatstaf die hij hanteert, is die van het Evangelie als de Openbaring van Gods genade.

In 1921 hield Heering op de jaarvergadering der Remonstrantse Broederschap de rede, die in onze kringen als een nieuw geluid dankbaar werd begroet: ~De Kerk als maatschappelijk geweten”. Daarin komt de waarschuwing voor tegen den conservatieven predikant, die zich te gemakkelijk keert tegen de arbeidersbeweging die ~misschien de grootste waarborg voor de vrede zal blijken” daarin vindt men óók de waarschuwing aan menig sociaal voelend prediker, die onbillijk kan worden tegen ondernemer en werkgever. Maar deze opmerkingen zijn maar aanloop. Centraal is in deze rede de stelling, dat het Christendom twee zijden heeft (ongescheiden, in één levensverband) : een persoonlijk verinnerlijkende én een. wereldhervormende. ..Waar één van beide zijden afsterft, is het met zijn kracht en toekomst gedaan. Onze Kerk is vooral ingericht op die eerste zijde, het innerlijke leven. Zij wordt bezocht en in stand gehouden door hen.

die déze zijde zoeken. „Een rustplaats voor den lijder, gebogen onder ’t kruis, een wijkplaats voor den strijder”. Maar het sociale, wereldhervormende element mag niet ontbreken, niet om de kerk en haar aanzien, maar om der waarheid wil Ik lees die bladzijden van 1921 nog eens over, en zie dan inieens heel duidelijk: dat Heering van zijn kant ko>mt, en wij van de onze, beide niet vrij van menselijke eenzijdigheden, en wij elkaar vinden in het ideaal van een democratische sociale orde, bezield door de evangelische geest voor de waarde van de mensenziel Neen, ik wil Heering niet inlijven of inpalmen in ons heilige hokje maar ik wil dankbaar erkennen, dat wij op onze post en op ónze wijze ons gaarne richten naar wat hij in zijn leven als Gods waarheid leerde belijden.

De 15e van deze maand werd prof. Heering zestig.

Gelukwensen)? Ja. óók dat. Maar als ik denk aan wat er na 1918 in de wereld in ons land is gebeurd, hoe met name de geweldige machten van fascisme en nieuw militarisme alles dreigen te vernietigen, wat Heering op zo nobele en zuivere wijze heeft verdedigd, vertegenwoordigd, beleden;

als ik denk aan de ontzaglijke innerlijke spanningen, die dit voortdurend moet betekenen voor één die steeds de eis stelt van toetsing aan het geweten, toetsing aaru het Evangelie;

als ik denk aan de vereenzaming, die deze tijd meebrengen moet voor wie een diep verantwoordelijkheidsbesef en een fijn gemoedsleven kent;

ach, dan zijn gelukwensen zo armelijk. Ik weet: ondanks alle teleurstelling en miskenning. Heering staat rustig in zijn geloof. Een enkele zin uit zijn grote boek: „Wat wij hebben te doen is: het te wagen met de waarheid, waarvoor God ons de ogen heeft geopend, en als we ’t eenmaal hebben gewaagd, daaraan te gehoorzamen in denken en doen, in de kracht van het geloof, en te blijven gehoorzamen”.

De diepste invloed van Heering gaat uit van zijn vroomheid.

Maar daarmee feliciteer je iemand toch niet?

Daarvoor ben je slechts innig dankbaar. W. B.

Langs de weg en langs de wegen

Montserrat

Weer zie ik ons in de kloosterkerk van Montserrat staan, boven op Catalonië’s heilige berg, die onverwacht-hoog uitsteekt boven het wijde heuvelland. Verleden jaar in de zomer. Toen Franco zijn opmars naar Barcelona nog niet begonnen was. Toen Spanje nog hoopte. En wij

De eeuwige lamp op het altaar is gedoofd, maar verder is alles in de ongeschonden kerk volmaakt zo gebleven als toen de monniken hun hoge klooster verlieten. De misboeken liggen nog opengeslagen op de zelfde bladzijde die het laatst gelezen werd en het wonderdadige beeld der zwarte Madonna staat ongekrenkt achter het altaar.

De Spanjaarden die ons geleiden, zijn ongetwijfeld voor het merendeel geen „gelovigen”, zo min waarschijnlijk als de ambtenaren der republiek, die de bibliotheek van het klooster onder hun hoede namen. Maar zij onthouden de plaats, waar wij vertoeven, hun eerbied niet: niemand is met bedekt hoofd binnengetreden en buiten de kerkdeur zijn de sigaretten gedoofd.

Helaas, er is een uitzondering: een kleine, felle Spanjaard, dien wij hebben leren kennen als een intransiganten doctrinair, heeft zijn baret opgehouden en wijdbeens staat hij voor het Mariabeeld, zijn ongedoofde sigaret in de mond

Van de week bevond ik mij tegenover iemand, die maar al te critiekloos de gruwelmening napraatte dergenen, die de verslagen Spaanse „roden” als één grote bende heiligschennende rovers qualificeren. Ik beriep mij daartegenover op mijn herinnering aangaande