ZAAIENDE BOER

Met breed en zeeg'nend armgebaar

bij eend're maat van voet en hand gaat daar de jonge boer door 't land in dit opnieuw begonnen jaar.

Gespannen staat zijn kracht en wil en zwoegend op één doel gericht;

Hij zaait, en weet zijn arbeid licht, hij zaait, en voelt zich sterk en pril.

Hem breekt noch druk noch nood – hij zaait! Oogst hij niet hoger vreugd uit leed?

Hij zaait, en zingt, omdat hij weet: Een zaaier gaat als een die maait:

Met breed en zeeg'nend armgebaar bij eend're maat van voet en hand

maait hij de vruchten van het land bij 't verder schrijden van het jaar!

Hij zaait en ziet het stuivend zaad

dat neerruist op den kuisen grond; hij zaait de zuiv're korrels rond vanaf den vroegen dageraad –

Tot straks de zoete schemering het land in rust en vrede weeft,

en hij, gekeerd in d' eigen kring, den zegen deelt die d' arbeid geeft.

ANDREAS GLOTZBACH.

Vervolg uit De Kerkelijke Wereld.

Heine, de ziener

Heine, de Jood, nerveus, ziekelijk, cynisch, romantisch, scherpzinnig, bovenal gevoelig, leefde in een tijd waarin als nu, de bodem van Europa omgewoeld werd. De na-Napoleontische tijd.

Als jongen heeft hij met Napoleon gedweept, hij heeft de reactie gezien op Napoleon’s heerszucht. Hij spotte bitter met het domme conservatisme van de Duitse heersers, en hij beleed zijn liefde voor Duitsland.

Als emigrant in Parijs levend, schrijft hij, op verzoek van de ~Revue des Deux Mondes” in 1834 een „Geschiedenis van de godsdienst en filosofie” in Duitsland. Hij ziet de opkomst van het romantische dwepen met het germanendom, en hij ziet vérder, hij ziet wat er tenslotte uit moet voortvloeien. Hier is het citaat uit het slot van het laatste, derde boek, in de vertaling van Theun de Vries;

~Het Christendom en dat is zijn schoonste verdienste heeft de brute, Germaanse strijdlust min of meer verzacht, maar kon ze niet uitroeien; en als eens de temmende talisman, het kruis, instort, dan laait weer de woestheid der oude vechtersbazen op, de redeloze razernij, waarover de Oudnoorse dichters in zangen en sagen berichten. Die talisman (n.l. het kruis) is rot, en de dag zal komen, waarop hij jammerlijk inzakt. De oude stenen godheden verheffen zich dan uit duister en puin, zij wrijven zich de duizendjarige stof uit de ogen, en Thor, met de reuzenhamer, verplettert de gotische domkerken. Als gij gedreun en gekletter hoort, past dan op, nabuurkinderen, gij Fransen, en meng u niet in de aangelegenheid, die wij thuis in Duitsland volbrengen. Het zou u wel eens slecht kunnen bekomen. Pas op, het vuur niet aan te wakkeren; pas op, het te willen blussen.”

Niet blussen? Maar dan toch in ieder geval de wacht houden bij de monden der buitenlandse kanalen, om daar het on-heUig vuur te verstikken door onze onaandoenlijkheid!

L. H. RUITTINBERG.

lets orer sf^aarden^ en iets over waarcUgheid

Twee boeken zijn het, die ik ongeveer gelijktijdig onder handen heb: De cirkel sluit zich, van Albert van Beek'), en Adam in Ongenade, van Willem van lependaal “). Op alle twee valt uit een litterair oogpunt heel wat aan te merken, en toch schuift men ze geen van beide terzijde, omdat ze zo kennelijk het karakter van een getuigenis dragen; getuigenis van geestelijke waarden, van geestelijk bezit, waar de schrijver niet van zwijgen kan.

En het is merkwaardig, hoe de diepe overtuigdheid van een schrijver tot luisteren dwingt, ook de „onwillige” lezer die al kriebelig dreigde te worden door litteraire gebreken, ook de anders-denkende lezer, die door wat er gezegd wordt op zichzelf niet wordt overtuigd. Laten wij toch de kinderachtige onderscheiding tussen tendenzboeken, die litterair niet heten te deugen, en litteraire boeken, waar dan geen strekking in liggen mag, over boord zetten. Wie een boek schrijft, doet dat omdat hij wat te zeggen heeft, omdat zijn hart ergens vol van is. Is dan zijn hart-met-inhoud de moeite waard, en weet hij zó te schrijven dat wij verstaan wat hem beweegt, nu, dan is het resultaat een goed boek; al kan het daarbij nog vele fouten hebben.

Willem van lependaal geeft het verhaal van een jonge kerel, een betonwerker, die na een beroerde jeugd, zo’n jeugd die een mens hard en cynisch kan maken of voor zijn leven knauwen, inhoud in het leven vindt. Wat die inhoud is? Een vrouw die van je houdt, hard werk, vriendschap, de zon en de wind op je jonge body, een beetje vertrouwen in je medemensen, en bóvenal; een kind. Al die goede, menselijke dingen, niet de klassenstrijd, die bij hem een wraakneming voor zijn ongelukkige jeugd zou zijn geweest, niet het armzalige burgerlijke ideaal van boven-Jan te raken, al is het vroegere schooiersjong voor de aantrekkelijkheden van zijn ~nette woninkje” wel gevoelig. Maar het kind vooral is het, dat het leven goed maakt, het blonde joch met de heldere ogen waar niemand tegen bestand is, de ~kwaden” zomin als de goeden.

Bij Albert van Beek is het een oudere zakenman, zo iemand die succes gehad heeft in zijn leven, véél succes zelfs, en die nu dcor een zware ziekte wordt stilgezet, en zijn leven en zijn succes eens op de schaal gaat leggen. Van het simpele dorpswinkeltje, waar zijn zachtmoedige, vrome vader tevreden geleefd heeft en tevreden gestorven is, heeft hij het gebracht tot een groot winkelbedrijf. Hij heeft een knappe vrouw, zonen en dochteren. Zijn huwelijk was nu wel niet zó gelukkig, en zijn kinderen niet allemaal precies zoals hij ze wensen zou, maar toch, het was een resultaat dat gezien mocht worden; en zijn aandacht was eigenlijk altijd bij de opbouw van zijn onderneming. Maar nu, in die herfstige stilte na zijn ziekte, in dat heldere Octoberlicht, komt hem zijn jeugd en vooral de figuur van zijn vader weer zo nabij. Het bezige leven daartussen valt weg. Zijn vrouw is hem altijd vreemd gebleven. Zijn kinderen, in de meest begaafden is dat harde, zielloze aansturen op een doel, dat zijn eigen leven heeft gekenmerkt; alleen de jongste dochter is gevoeliger, meer open, zoekend. Zij lijkt op haar grootvader.

Zij is de beste, zij zal misschien de innerlijke rijkdom, de vrede vinden. Zij vindt haar vrede, in een sterk doorleefd Christusgeloof; de vader sterft als zoeker, maar met het visioen van de gekruisigde Christus voor ogen.

Twee boeken waarin het om waarden gaat, en om waardenordening. Dat het geloof bij Albert van Beek mij soms ver, eindeloos ver is, dat Van lependaal zijn kind, zo blond, zo stralend, zo blauwogig, m.i. danig romantiseert, dat is tot daaraantce. Maar waar iemand eerlijk zoekt, en getuigt van wat hij gevonden heeft, daar loont het luisteren licht de moeite.

') Bigot en Van Rossum, Amsterdam 1938. O De Arbeiderspers, Amsterdam 1938.

Inderdaad, moeite kost het soms, dit luisteren; en daarmee kom ik op mijn tweede punt; de waardigheid. Van lependaal schrijft in een trant, die los en ongedwongen moet verbeelden, volks en natuurlijk, en die in werkelijkheid de onnatuur zelf is, zij het dan mogelijk door gewoonte tot tweede natuur geworden. Zijn schrijfwijze gaat vermoed ik terug op r. zijn liefhebberij in, en bekendheid met, kleurige volkstaal, 2°. het goedkope succes dat men hiermee behaalt, 3°. de intussen al weer verouderde traditie van het naturalistisch proza in ons land. Albert van Beek daarentegen, die op generlei litteraire traditie van de laatste vijftig jaar voortbouwt, vermoedelijk alleen omdat die tot vele orthodox-Christelijke lezers en schrijvers niet doorgedrongen zijn, maakt zinnen waar een ouderwetse schoolmeester zeker een hóóg cijfer voor had gegeven, maar die ons alleen maar harkerig aandoen.

„Tussen Carla en Bep bestaat geen intimiteit, wel een zusterlijke genegenheid. Carla weet niet wat zij moet denken van Bep’s van de wereld afgewend wezen. Met medelijdende bewondering lacht ze om haar dwaze gedachten

Bep bemint de schone lijnen van Carla’s lichaam met de eerlijke en zuivere liefde waarmede zij de schoonheid van het aardse leven in zijn veelvuldige openbaringen bemint.”

Dat is nu stijl, waarin men een zekere ingetogenheid waarderen kan, iets als een schroom voor al te intieme beroering. Maar er moet toch meer vlees-en-bloed mogelijk zijn, ook met behoud van waardigheid en schroom. En zonder in het andere uiterste, het onvervalst Van-lependaals te vervallen, waarin bovenstaand fragment ongeveer als volgt zou luiden:

„Die meissies, Carla en Bep, legge mekaar nou niet bepaald de hele dag an d’r ore te relle, maar evegoed zijn ze toch dol op d’r zus, o zo! Carla vindt Bep zogezeid een malle, da’s waar, die meid is nou eris voor geen lolletje te vinde. Je zou d’r mankeliekig van worde, zoas ze tussenbeten praten kan. Maar een boveste beste, hoor, daar-nie-fan, je zal lang kenne zoeke voor je d’r een tweede zo tegenkomt.

En die Bep, zo’n stille als het is, die mag dan toch zo merakels graag eens na d’r zus zitte te kijke. Want Carla is een mooie meid, hoor, reken maar van yes. En Bep, dat goeie kind, die heeft zo d’r plezier in alle mooie dingen die Onze-lieve-Heer gemaakt heeft; die kijkt naar Carla net zo graag als naar een bakkie met hyacinten in het voorjaar. En waarom zou ze niet? Lelijks is t’r altijd nog genoeg in de wereld, en een mens mot voor het mooie z’n ogen ope houwe ” Enz., enz.

Zou het érg moeilijk wezen, om van waardigheid de juiste maat te vinden? Men zou het beide schrijvers zo graag toewensen.

M. H. VAN DER ZEYDE,