Huizinga's Homo ludens

„Homo ludens” luidt, in het eerwaardig academisch Latijn, de titel van het nieuwste boek van Huizinga: „de spelende mens”, of misschien nog liever „de mens als spelend wezen”, met de ondertitel „Proeve ener bepaling van het spel-element der cultuur”. Nu pleegt een nieuwe Huizinga onder de vaderlandse intellectuelen verwacht te worden met dezelfde spanning, en verslonden te worden met dezelfde graagte, waarmee een ander deel van lezend Nederland zich op het derde deel van een of andere roman-trilogie werpt. Ik voor mij wil wel bekennen, dat ik na een vluchtig proefje van het eerste hoofdstuk, mijn exemplaar maandenlang on-opengesneden heb gelaten, omdat ik er geen tijd voor had en vreesde er anders niet af te kunnen blijven!

En toch Homo ludens, is het gegeveri zelf niet een vinding van spelend vernuft, en valt het niet te vrezen, dat een dik boek over dat onderwerp een staal moet zijn van ... wetenschappelijke Spielerei? Vragen in het cultuurleven geen ernstiger dingen om bestudering dan „het spel-element”, en wanneer een man van Huizinga’s standing zich anno 1938 deze „speelruimte” uitverkiest, staan wij daar dan niet voor een bedenkelijke „vlucht in het spel”? Het lijkt mij, dat Huizinga zelf de vlucht in het spel als tijdsverschijnsel (voetbal, bridge enz., maar ook het politieke „spel”) te scherp heeft gezien om er zo weerloos aan ten prooi te vallen. Een geringschattend „homo ludens” is tegenover den man die het gezichtspunt van dit boek gevonden heeft en het hier zijn cultuurgenoten voorlegt, zeker niet op zijn plaats.

Het spel in de ernst.

De verantwoordelijke mens van onze tijd . is geneigd om neer te zien op hetgeen hij „maar spel” noemt de onverantwoordelijke speelt zonder zin of maat, bovenal zonder vrucht —; daartegenover heeft het zin erop te wijzen, dat het spel een eeuwig menselijke aandrift is, die zich niet negeren laat; dat cultuur zelf voor een belangrijk deel in spel ontstaat en in spel voortbestaat; en dat op de schoonste bloei van het cultuurleven bijwijlen de naam „spel” van toepassing is. Verzet zich hier onze ernst? Weigeren wij in rechtspraak, poëzie, wijsbegeerte een

element van „spel” te erkennen? Versmaden wij het misschien, als cultuurfactor ernstig te nemen, wat een element van spel zou blijken te bevatten? Huizinga zelf ontwapent ons al gedeeltelijk, door er op te wijzen dat spel wel in tegenstelling staat tot „ernst”, maar geenszins in tegenstelling tot „ernstig”. Ook het kind is in zijn spel immers volkomen ernstig. En willen wij dan ook de ernst en de cultuurwaarde ontkennen van het toneel en de instrumentale muziek, die toch niet alleen bij wijze van woord„speling” als spel worden aangeduid? De muziek van Bach’s Passionen wordt „gespeeld”, zo goed als de Lucifer. Wat zou er van de klassieke Griekse cultuur overblijven, wanneer wij daaruit alle elementen van spel vertoning, wedijver, willige gehoorzaamheid aan spelregels moesten wegdenken?

Nu doet Huizinga in dit boek voornamelijk twee dingen. In de eerste plaats geeft hij een prachtige analyse van alles wat het begrip „spel” omvat, en doet hij als spelenderwijs, zonder enige geforceerde knapheid, uitkomen welk een hoog geestelijk goed wordt aangeduid met die pretentieloze term „spel”. Deze veertig pagina’s hebben dat wonderlijke van sommige wetenschappelijke werken van de allereerste rang: zij wekken bij de lezer meer, aan inzicht en aan uitzicht, dan hij in zijn eigen geest aanwezig wist, en ook meer dan in de gedrukte tekst staat, zij zijn, letterlijk, vruchtbaar.

Vervolgens wijst de schrijver, in een tvetenschappelijk betoog dat door vakmensen gecontroleerd zal moeten worden, het spel-element aan in: rechtspraak, krijg, wijsheid, poëzie, „verbeelding”, kunst in het algemeen, om met een vluchtig historisch overzicht en een hoofdstuk over ~Het spel-element der hedendaagse cultuur” te besluiten. Ook in deze verdere hoofdstukken zal de cultuurhistorisch geïnteresseerde en geörienteerde lezer nog menige gelukkige aanwijzing tegenkomen. Maar toch, neen, dit had ik ook opengesneden in alle gemoedsrust nog enige maanden kunnen laten liggen. Huizinga beperkt zich hier, ik zou haast zeggen met geweld, tot archaïsche cultuurvormen, en gaat het actuele (niet alleen in de zin van het hedendaagse, maar ook van het hieren-nu-belangrijke) angstvallig uit de weg.

De ernst in het spel.

Natuurlijk kan de schrijver er zich op beroepen dat hij historicus is, en dat het actuele in de boven aangegeven betekenis hem in zijn hoedanigheid van hoogleraar in de geschiedenis niet aangaat (wèl als mens; zie „De schaduwen van morgen”, dat trouwens naar mijn mening zijn minste boek is). Maar hier menen wij nu toch in het spel te mogen vragen naar de ernst.

De gezichtspunten die hij zelf ontwikkeld heeft: de onuitroeibare speeldrift van de mens, de cultuurwaarde van het spel, het spelelement in de ernst, bieden de gelegenheid om allerlei wat zich in onze tijd als ernst aandient, al was het alleen maar de marcheermanie en de uniformzucht, in zijn karakter van spel te doorzien; maar ook om wat een element van „spel” vertoont, daarvoor een betrekkelijke waardering niet te onthouden, en het verabsoluteerde spel (de wedstrijd-rage!) te zien als een ontsporing van gezonde speeldrift.

Maar de vraag waardóór, door welke fouten of tekorten, in een bepaalde culturele situatie de speeldrift komt te ontsporen, wordt gesteld noch beantwoord. Een begrip als „de demonie van het eindige” hoort blijkbaar in schrijvers denksfeer niet thuis. De begrenzing van het ludieke (het „spelmatige”, zou men met een ijselijk Hollands woord kunnen zeggen) ligt in het ethische, zegt Huizinga; het spel eindigt waar zedèlijke normen worden erkend en het geweten inzet. Maar waarom wordt een zo uitermate belangrijk punt als de verhouding van het ethische en het ludieke, van spel en moraal, hier dan niet uitgewerkt?

En welk een overrij k en vruchtbaar terrein ligt er nog onontgonnen in de verhouding van spel en religie! Neen, niet om de religieuze spelen in de eerste plaats, of om de religieuze wortels van het Griekse drama. Maar hoe verhelderend en hoe zuiverend zou het kunnen wezen, wanneer in het religieuze leven van enkeling en gemeenschap het spel-element werd onderkend in liturgie, in geloofsvoorstellingen, in dogmatiek, waar niet? en de grens van het spel werd vastgelegd. Men vraagt zich af, zwijgt de schrijver hier uit bescheidenheid, uit een gevoel dat hij als buitenstaander geen recht van spreken heeft, of heeft hij niet gemerkt dat hier iets te zeggen viel? Heeft de isolering binnen de spelsteer zich dan toch gewroken, en hem de ernst in het spel doen ontgaan?

M. H. VAN DER ZEYDE,

Langs de weg en langs de wegen

Kind Gods

’s Ochtends in de tram. En wat voor een ochtend! De journalist is de vorige avond tot laat in touw geweest. Eenmaal thuis, kon hij nóg maar niet naar bed gaan; in stede daarvan zat hij aan zijn radio, probeerde Poolse, Tsjechische, Russische, Spaanse stations te vinden; luisterde naar de Duitse uitzending van een Frans en naar de Engelse uitzending van een Duits kortegolfstation. Al later werd het in de nacht en in de stille kamer klonk een Internationale uit Moscou en een „Arriba Espana” uit Madrid en...

En de journalist, die nu in de ochtendtram zit, kon maar niet ophouden met dat zoeken naar nieuws ... nieuws ... nieuws, ’s Ochtends werd hij weer heel vroeg wakker, holde de trap af om de ochtendbladen te halen. De ochtendbladen met hun zenuwlopende nieuws: rede van wéér een dictator, dreiging van wéér een geheim gehouden troepenbeweging. En nu dus weer op weg met de tram naar het werk. Een ochtendtram. Gemelijke halfuitgeslapen mensen. Hun ochtendspijze? Een

schielijk verorberde boterham; een haastigomlaaggeslokte kop slecht-gezette thee. Hun gééstelijke ochtendspijze? Alweer: het ochtend: blad met zijn tergende nieuws, zijn eeuwigverontrustende berichten.

’s Ochtends in de tram. leder zit over zijn lectuur gebogen. Ook het dood-gewone mannetje. Het doodgewone mannetje leest. Het zit heel diep voorover boven grote stukken krantenpapier. Uitgeknipte stukken. Hij leest... een uitgeknipt feuilleton, samengehouden door een touwtje. De journalist herként het feuilleton: een echt gezellig verhaal over een beetje liefde, een beetje avontuur, een beetje moord, een beetje heldhaftigheid, een beetje beloonde deugd.

De journalist peinst... Hij benijdt het doodgewone mannetje, dat geen behoefte kent aan sensatienieuws, en wien de nieuwste uiteenzetting van Mussolini of Hitler of Chamberlain of Daladier koud laat. Hij heeft zijn feuilleton, zijn gezellig stukje liefde- en moordromantiek. Méér heeft hij niet nodig.

De journalist peinst... Moet hij het doodgewone mannetje niet haten en verachten? Het doodgewone mannetje behoorde zich toch eigenlijk óók zenuwachtig te maken! Het behoorde toch eigenlijk óók ’s avonds laat het ene station na het andere te beluisteren! Het be-

hoorde toch eigenlijk óók ’s ochtends vroeg de trap af te hollen, om te kijken wat het ochtendblad nu al wéér te vertellen weet! Maar dat alles doet het doodgewone mannetje in de tram nu juist niet. Het leest alleen maar zijn feuilleton!

De journalist peinst, terwijl de tram maar verder de stad in rijdt. De journalist tracht behalve journalist en behalve zenuwachtigverontrust modern mens, in zijn leven óók nog Christen te zijn.

En ziet, nu wordt hij ineens van een ontzaglijke tedere genegenheid jegens het doodgewone mannetje bevangen. En hij zegt tegen zich zelf: ziehier nu de gewone, alledaagse mens, aan wien je veel te weinig denkt, wien je het kwalijk neemt als hij niet méé doet aan je zenuwachtigheid en... aan wiens behoefte aan kalme burgerlijke rust behalve jij óók de dictatoren zich zo weinig gelegen laten liggen. Maar juist zó iemand is, méér misschien dan jij en méér misschien dan alle dictatoren bij elkaar een.... kind Gods. Ldót dat kind Gods zijn feuilleton maar lezen! Erger je niet aan hem! Lóat hem maar! Zorg liever, dat hij nu en in de komende tijd zijn feuilleton kan blijven lezen.

Wat raak ik raar aan ’t peinzen, zegt de journalist als hij de tram uitstapt... J. W.