BINNENLANDSE KRONIEK

Bezwaren tegen de eed

Het is niet prettig, te moeten beloven de waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen en op een plechtig dreigende wijze aldus gewaarschuwd te worden tegen de leugen en zijn strafrechtelijke gevolgen. Het is zelfs dwaas, als men getuigen moet in een onbetekenende zaak, b.v. of een chauffeur hard of te hard gereden heeft, wanneer er dus geen enkele reden is, om van de waarheid af te wijken. De justitie heeft echter niet alleen met betrouwbare mensen te doen en kan in deze moeilijk onderscheid maken.

Geheel anders wordt het echter, wanneer men deze belofte moet afleggen onder aanroeping van de meest heilige naam. Door de herha'ling ook in allerlei onbeduidende gevallen wordt de eed onvermijdelijk tot een zinledige formaliteit en daarvoor mag men Gods naam niet gebruiken. Hoevelen van hen aan deze en aan gene zijde van de groene tafel zullen bij de eed inderdaad aan God denken en Zijn hulp inroepen?

Is het ook niet een ontwijding van het gebed, dat de rechter gebiedt, om Gods bijstand te vragen, opdat men naar waarheid zal getuigen? Een verklaring kan van zo vergaande strekking zijn en het kan soms zo pijnlijk en bezwaarlijk zijn, om de waarheid trouw te blijven, dat de mens in zijn zwakheid kracht bij God zoekt. Maar de meest heilige handeling moet spontaan gebeuren, uit de mens zelf voortkomen en hem niet onder bedreiging van straf opgelegd worden.

Dit laatste vooral was voor mij een onoverkomelijk bezwaar, toen ik de vorige week als getuige voor het gerecht verscheen en de kantonrechter mij als getuige wUde beëdigen. Er zijn deze week belangrijker dingen gebeurd, maar een kroniekschrijver mag het ook wel eens over zijn persoonlijke aangelegenheden hebben, vooral wanneer ze belangen betreffen, die niet alleen hem aangaan.

Ik weigerde de eed op grond van onoverkomelijke bezwaren. Verbazing vooral bij den ambtenaar van het 0.M., die aangroeide tot verontwaardiging. Ik was toch een predikant en nog wel van de N.H. kerk! Op mijn antwoord, dat mijn bezwaren van godsdienstige aard waren en dat de N.H. kerk in haar wetten de eed niet gelast, zei hij op de toon, die men wel meer van deze ambtenaren hoort: Een predikant en zo geringe eerbied voor ’slands wetten!

Ik verzekerde hem, eerbied te hebben voor de wet van Staat en Kerk, maar een nog hogere wet te kennen, die het mij onmogelijk maakte, de eed af te leggen, waarbij ik het woord van Christus aanhaalde: Zweert ganselijk niet! Daarop werd ik met gijzeling bedreigd, doch ik handhaafde mijn bezwaren. Ik deed daarbij een beroep op de wet, die na een schriftelijke verklaring van religieuse bezwaren tegen de eed vrijstelling daarvan verleent, waarna men met de belofte kan volstaan. De rechter merkte echter op, dat de wet deze exceptie stelt niet voor religieuse bezwaren, maar veeleer voor areligieuse bezwaren.

Ik wees er toen op, dat mij reeds eerder voor ditzelfde kantongerecht op dezelfde gronden vrijstelling van de eed was verleend; maar dit argument werd terzijde geschoven. Ik zag de deur der gevangenis al voor mij geopend, maar behoefde niet binnen te gaan. De rechter deelde mij mee, dat hij geen gebruik zou maken van zijn recht, om mij te gijzelen uit eerbied voor mijn leeftijd. De zaak werd uitgesteld, een andere getuige zou worden opgeroepen en ik kon gaan.

Even later was ik opgelucht en verheugd in het grote huis van bewaring van den Schepper, waar het zonlicht straalde en alle wegen voor mij open stonden. Ik zou het in het huis van bewaring der justitie ook wel uitgehouden hebben, maar genoegelijk was de gedachte aan dat sombere en enge verblijf niet. Ik zou dan geen Kroniek en geen Hoekje hebben kunnen schrijven en niet voor Mei-ver-

gaderingen kunnen optreden en mijn hondje kan zijn baas niet missen en de tuin zou verwilderen. Maar de eerbied voor mijn leeftijd, waarvan ik vooral in het optreden van den ambtenaar van het O.M. niets gemerkt had, redde mij.

Maar nu de kwestie, wie zich met recht op de wet beriep. Was er bij de justitie willekeur, althans verkeerde verklaring en toepassing van een wetsartikel? Ik herinnerde mij, dat er ruim twintig jaar geleden een aanvulling gekomen was van de bepalingen omtrent de eed. Het nieuwe eedwetje stond in verband met enige gevalleni van eedsweigering. Een paar malen hadden getuigen, die niet in God geloofden, de eed geweigerd, maar dit had zich voorgedaan ook op godsdienstige gronden, o.a. bij een Heilssoldaat en bij den Ned. Herv. predikant Sevenster, die ruim een week in gijzeling werd gehouden. De wetgever wilde tegemoet komen aan principiële bezwaren van gelovigen of ongelovigen en zo luidde Art. 3 van zijn wetsvoorstel:

„De te beëedigen persoon wordt mede toegelaten den eed door de belofte of bevestiging te vervangen, indien hij schriftelijk verklaart,, tegen het afleggen van eeden, ook wanneer eenig wettelijk voorschrift dit vordert, onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijne opvatting omtrent den godsdienst.”

Dit voorstel werd aangenomen en is dus ook thans nog geldend recht. Uit de geschiedenis van deze bepaling maar ook uit haar duidelijke woorden blijkt wel, dat ik er terecht een beroep op deed. Meermalen wordt dan ook in gevallen als het mijne de vrijstelling van de eed verleend. Bij de justitie heerst over het algemeen een strenge opvatting van het gezag, die niet wil weten van soepelheden en uitzonderingen. Het komt in dit geval echter niet op een ruime maar op een juiste verklaring van een wetsartikel aan. Godsdienstige richting had op het aanvankelijke besluit, althans voornemen, om mij te gijzelen geen invloed.

De rechter behoort tot de Geref. kerk. Gereformeerden zien in de eed het cement van de staat, een kenmerk van zijn christelijk karakter en zo zal een Gereformeerde rechter allicht weinig lust voelen, om aan bezwaren tegen de eed tegemoet te komen. Maar de ambtenaar van het 0.M., die het eerst met gijzeling dreigde, is van Doopsgezinde afkomst. Ik sta hier voor een raadsel. Werkt hier misschien ook de boze tijdgeest, die de geestelijke vrijheid al meer verkleint en met principiële bezwaren van den persoon al minder rekening houdt?

Wat er achter het nat.-socialisme schuilt

In het laatste nummer van het Fundament geeft de historicus Dr. Romein een Marxistische verklaring van het nat.-socialisme en fascisme. De eigendomsverhoudingen kunnen tot een rem worden voor de zich verder ontwikkelende productieverhoudingen. Dat is thans het geval. De productiekrachten hebben een omvang aangenomen, waarop het particuliere vrije bedrijf haar niet meer baas is. De ontwikkeling der productiekrachten is overrijp voor nieuwe eigendomsverhoudingen, voor de eigendom der gemeenschap. De genieters der oude eigendomsverhoudingen zijn tot vrijwillig afstand doen niet bereid. Het nat.-socialisme en ook het fascisme pogen de nieuwe productiekrachten zo sterk mogelijk vast te binden en te houden aan de oude eigendomsverhoudingen. Zo is de verklaring van Dr. Romein.

Al is men geen Marxist, toch kan en moet men erkennen, dat zijn beschouwing over de maatschappelijke ontwikkeling en de daarbij behorende of heersende politiek vaak juist is. Onder Hitler is de kracht van het bedrijfsleven tot een grote hoogte opgestuwd, in het bijzonder geldt dit van de productie van oorlogstuig. Maar Hitler is aan de macht gekomen vooral door de grootgrondbezitters en

groot-industriëlen, die van hem een leger gehoorzame arbeiders gekregen hebben.

Wellicht wordt in deze beschouwing te sterk en te eenzijdig de nadruk gelegd op de economisch factoren, maar hun betekenis is groot en wordt gewooniijk voorbijgezien. Achter het nat.-socialisme werkt sterk de drang naar eenheid. Daaruit is deze beweging ontstaan. Het kapitalisme heeft de samenleving in stukken gebroken; de oorlog heeft vooral de verslagen naties nog meer verdeeld. Toen is het nat.-socialisme gekomen met zijn opgelegde en kunstmatige eenheid; een eenheid, die rust op dictatuur, concentratiekamp, geestelijke onderdrukking, geheime politie.

De vrijheid van pers, gesproken woord, vergadering en vereniging ging verloren. Het nationalisme groeide tot een waanzinnige en gevaarlijke hartstocht; het rassenbesef staat met dit verlangen naar eenheid in verband. Het is dwaas, om het nat.-socialisme te zien als het werk van enkele gevaarlijke en heerszuchtige personen en te smalen op Hitler en Mussolini en Mussert en te menen, dat het weer goed zou gaan, als zij werden opgeruimd. Er zouden in hun plaats anderen te voorschijn komen, die hun werk voortzetten; in ons land misschien wel een gevaarlijker voorvechter en leider der volkseenheid.

Wij moeten alles doen, om een levende eenheid te doen groeien en alles bestrijden, wat die eenheid tegenwerkt. De kunstmatige eenheid van het nat.-socialisme is een groot kwaad; de levende en wezenlijke eenheid, die groeit en wier groei bevorderd moet worden, zal welvaart en vrede brengen. De geest van het socialisme en het Christendom is de zon, waarbij deze eenheid als een bloem onder de lentezon groot en schoon zal worden.

Oorlog en vrede

De hele wereld offert thans aan de oorlog. Het vraagstuk der werkloosheid zou in ons land vrijwel opgelost zijn, als de regering er zoveel geld voor beschikbaar gesteld en er zo hard voor gewerkt had als voor de defensie. Het radikale pacifisme wordt door de overheid al meer als een gevaarlijke en misdadige beweging behandeld. Thans heeft de burgemeester van Bussum weer een toneelstuk verboden, dat het conflict behandelt van een vlieger, die bommen moet laten vallen op een stad van den vijand. Boven de stad denkt hij aan de tijd, toen hij er woonde en er vriendschap sloot.

Dit maakt het hem onmogelijk de bommen te laten vallen. Hij keert terug en aanvaardt de consequentie van zijn menselijke gevoelens, de doodstraf. Dat is ook een offer, maar niet gebracht aan de oorlog maar aan de vrede. Dit conflict en dit offer op het toneel weer te geven, voor het publiek te doen leven, wordt door de overheid verboden, omdat het „tot dienstweigering aanspoort”. Juist is het, dat dit toneelstuk gedachten en gevoelens opwekt, die iedere oorlog verwerpen.

Maar dat doet niet alleen de vertoning van een dergelijk toneelstuk, dat doen ook meerdere platen en boeken en ook de prediking van het Evangelie. Het „Onze Vader” met zijn bede: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren, heeft ook een gevaarlijke strekking. De Bergrede en het leven van Christus zijn van een geest, die lijnrecht tegen de oorlog ingaat als het licht tegen de duisternis. En gevaarlijk zijn ook de geschriften van Viruly, die na een bezoek van militaire vliegtuigen schreef:

Ik betwijfel, of er ooit een afschuwelijker, duidelijker en onheilspellender teken is gegeven van de staat van volstrekte onwaardigheid, waartoe de edele krachten van verstand, vernuft, arbeidsijver en bezieling den mens kunnen leiden, indien deze zijn hart heeft gesloten voor kameraadschap en gemeenschapszin in een wijdere betekenis en als hij tot waanzin is gedreven door wantrouwen, angst en haat.”

Directe aansporing tot dienstweigering is zeldzaam, maar overal vindt men indirecte, onopzettelijke en onbewuste aansporingen, al zou het maar zijn een kind in de wieg of aan de borst der moeder.

J. A. BRUINS.