VOORJAAR

De lange boscMaan wuift, gepluimd Met wieg’lend berkendoover;

De jonge hemel, frisch geruimd. Weeft er een goudsglans over.

De beuken hebben ’t goud gevat In versch:ontplooide twijgen, De blaadjes spieg’len heel den schat.

Die naar de zon wil stijgen.

En alle vogels roepen ’t uit, De zon is weer^gekomen;

Zij dragen heel dien gouden buit Over de stille stroomen.

Tot ook het water glanzen gaat In ’t spoelen van de golven, Waarop het licht te blinken staat. Verrijst en wordt bedolven.

Dan keert het licht beschroomd en teer In ’t wuivend loof der berken

Terzij van de’ akker, waar alweer De blauwe boeren werken....

JAN J. ZELDENTHUIS

Vlaanderens literatuur

August Vermeylen: „De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot heden”. Uitg. Mij. Elsevier Amsterdam 1938.

In de meeste Nederlandse literatuuroverzichten wordt de letterkunde van onze zuidelijke taalgenoten ondergebracht in een aanhangsel, dat minol meer het karakter draagt van een verplichte toegift. Men beschrijft dan Gezelle als een ietwat vreemdsoortige verschijning, een uit de hemel gevallen dichtgenie, en komt via enkele derderangsgrootheden terecht bij Van Nu en Straks, dat ontstaan zou zijn onder de invloed van de Nieuwe Bij een zodanige beschrijving kan men veüig vaststellen, dat het werkelijke Vlaanderen precies evenzeer in het gedrang komt als de werkelijke waarheid. Want van een wisselwerking blijkt nergens iets: overal gaat de stuwkracht van het noorden uit en bovendien blijkt nergens iets van de wezenlijke en onscheidbare samenhangen, die er tussen de beide varianten van dezelfde letterkunde bestaan. Het wachten blijft dus op een kundig literair-historicus, die zal durven uitgaan van het principe, dat een toevallige staatkundige grens géén waarde heeft voor de letterkunde, althans geen waarde die domineert bóven de taalkundige eenheid. Zolang de Vlamingen meer moesten vechten dan dat ze konden scheppen, bleef er een achterstand. Tegenwoordig kan men figuren als Walschap en Elsschot echter niet meer tot de speciaal zuidelijke rekenen, zo min als van een eerdere generatie trouwens Van de Woestijne en StreuvLs-

Zolang de noordelijke literatoren sterk noordelijk georiënteerd blijven, zal de behoefte bestaan aan een deskundige aanvulling door een Vlaams literator. Het boekje van Vermeylen is een bewijs van deze behoefte, doordat reeds een derde druk noodzakelijk was. De charme van dit werk ligt in het feit, dat de schrijver in zo hoge mate bij de ontwikkeling van de kunst betrokken is geweest, en niet aarzelt

daarvan gebruik te maken bij de typering en waardering van boeken en figuren. Het wordt daardoor bij herhaling duidelijk, hoe een werk, dat stellig geen duurzame schoonheid bezit, toch historisch van betekenis is geweest. De beoordeling van Gezelle is, in het kleine bestek, ongeveer het beste wat mij over deze meesterlijke dichter onder de ogen kwam. Dat in de veelvuldigheid van moderne namen herhaaldelijk personen genoemd worden, die ons vrijwel onbekend gebleven zijn, en dat temidden van hen ons oordeel over de wèl-bekenden vaak verschilt van dat van Vermeylen, verhoogt de vreugde van een critisch lezen ten zeerste. Ook hier is de onbestreden deskundigheid van deze auteur borg voor de betekenis van zijn woorden. G. Stuiveling.

Uit de wereld van het boek

Hüde door Anne de Vries. Uitgave: G. F. Callenbach, N.V., Nijkerk. 287 bladzijden, gebonden ƒ 2.90.

Nee, Hilde is niet het zusje van Hartje; Hilde is de jonge vrouw, de jonge moeder, die heel smartelijk, maar heel zuiver en rijk haar liefde en moederschap doorleeft. Een prachtig stukje Drents dorpsleven geeft dit boek naast de ontwikkeling van het trotse, zelfstandige, voortvarsnde meisje tot de stille deemoedige vrouw, die vrede en vreugde vindt in haar heihut. Het dorp zegt, wat moet en niet moet, en een zelfstandig geworden mensenkind met eigen inzichten omtrent wat moet en niet moet, zoals Hillechien Moes, botst daar vaak tegen. Maar de dorpsgemeenschap komt ook op voor de enkeling, als die volgens de dorpszede te kort gedaan wordt. En als de vader van Hllde’s kind, een rijke boerenzoon, haar op aandrang van zijn familie in de steek laat, treedt het dorp op als rechter en na een jaar is de boerenfamilie vertrokken. Een paar rijke uren heb ik met dit mooie zuivere boek beleefd, en ik zou dus gevoegelijk met een hartelijke aanbeveling om het te lezen en te laten lezen kunnen volstaan, maar dan zou ik iets achterhouden. Want tenslotte drong zich toch ook een gevoel van teleurstelling op.

Hilde is altijd een van dominee’s beste leerlingen geweest en als het donker en ellendig om en in haar is, houdt ze zich vast aan haar aannemingstekst: „Werpt al uwe bekommernissen op Hem, Hij zal het maken.” En als ze die tekst heeft opgehangen in het kleine, sobere heihuisje, waar ze aanstonds wonen zal, zegt ze: „Heere, ik ben U altied maar veuruut lopen, wat hebt U een werk met mij had, om mij dan weerom te brengen. Nou kom ik als een schaap achter U an. Waar U mij brengt, is het goed. Als ik daar op an kan, wat zal ik dan nog vrezen.” (blz. 199). Maar als na de geboorte van haar eerste kind, het kind van den boerenzoon, zich voorlopig geen kind van haar man aankondigt (deze komt uit een geslacht van dronkaards), wordt Hilde moedeloos. Ze „kan de vlooien niet meer de baas” (blz. 265), symbool van het afzakken tot het peil van ellendige armoe en dofheid en gelatenheid van haar omgeving, waaraan ze gedacht had, zich met haar gezin te kunnen ontworstelen. Mans, haar man, gaat weer stropen, moet twee maanden zitten. Als hij terugkomt, weet Hilde dat ze zwanger is. Mans kan z’n geluk niet op, Hilde straalt, kan alles weer aan; samen trekken ze naar den ouden buurman, om afspraken te maken over ’t pachten van z’n boerderijtje.

U voelt nu wel, waaruit m’n teleurstelling voort komt. Ik zal niet met „als” beginnen: „Als dit kind nu eens niet gekomen was...”; ik wil alleen maar constateren, dat de krachtige optimistische omzwaai aan het slot, dis overigens warm en weldadig aandoet, enkel een gevolg is van een natuurlijk gebeuren en dat niet Hilde’s „tekst”, niet haar vertrouwen op „Hem, die het maken zal” in staat is, haar boven haar moeilijkheden uit ts tillen. Het boek blijft daarmee z’n waarde van zuiver aanvoelen en uitbeelden van het zieleleven van de jonge vrouw, van een prachtig stukje volksleven ook, behoudsn, maar juist in onze tijd, nu zovelen door weliswaar andere omstandigheden dan Hilde —■ werkloosheid, oorlogsdreiging enz. toch dezelfde klacht uitstoten; „Waar wark ie eigenlijk veur?” en „Het moet maar komen, zoals ’t komt”, had ik van een christelijk schrijver op een andere, disper gefundeerde oplossing gehoopt.

Maar dat neemt niet weg, dat ik niet aarzel „Hilde” hartelijk ter lezing aan te bevelen.

H. B.—S.

Willy Corsari Schip zonder Haven. H. P. Leopold, Den Haag 1938.

Mijn bekendheid met Willy Corsari was, voor ik deze roman van 588 compres gedrukte bladzijden ter recensie kreeg, uiterst beperkt. Slechts vagelijk wist ik, dat zij een vruchtbaar schrijfster was, voor leesbibliotheken zeer gezocht en dat zij een boek

over Florence Nightlngale op haar naam had, getiteld „De weg naar Scutari”.

Na deze kennismaking moet ik zeggen dat het mij meevalt; wat bouw, psychologie en taal aangaat is „Schip zonder Haven” beter dan vele andere willekeurige romans, en het siert Willy Corsari, dat zij liever over iets dan over niets schrijft; dat „iets” is in dit geval het Vlaamse activisme in oorlogstijd.

M. H. V. d. Z.

Chnstofoor, een bundel religieuze poëzie, verzameld door Roel Houwink. 2e druk, Ploegsma, Zeist 1939.

Het is een vreugde, van dit eenvoudige, zuivere boekje een vermeerderde herdruk te mogen aankondigen. Er staat heel veel moois in bijeengebracht en mogen er uit practisch oogpunt ook wel zwakke plekken zijn uiteraard vooral onder de verzen van de „jongere Protestanten” werkelijk storend wordt dit nooit. Het geheel is van een weldadige oprechtheid, en de keuze op weldadige wijze vrij van schotjesgeest.

De bundel heet bestemd „voor persoonlijk gebruik, voor het gezin en ten dienste van het godsdienstonderwijs”; laat wie schichtig pleegt te wezen van zulke „tuiltjes poëzie voor het huisgezin” nu eens van mij aannemen, dat het wijze woord van De Genestet „Wat zich als stichtelijk aan komt melden sticht ons maar zelden” hier niet van toepassing is. Dit is een boekje voor ieder die luisteren wil.

De prijs —' ƒ 1.60—f 2.25 blijft zeker binnen de grenzen van het redeUjke. M. H. v. d. Z.

A. J. D. van Oosten, Bont Ballet. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam 1939.

Van Oosten: als mens een bewust en verontrust jongere, oorspronkelijk Protestant, overgegaan tot het Katholicisme. Als dichter een beoefenaar van die poëzie-in-spreektoon, die door haar gewone menselijkheid ook anderen dan „poëzie-minnaars” wel heeft gepakt, maar die volgens mij toch niet meer dan een vergankelijke mode zal blijken.

Het centrale thema en de bron der inspiratie van deze poëzie is het gevoel „dat het maar een rare wereld is, waarin wij leven.” Men kan dat constateren met verbijstering, met droefheid, met berustende ironie, met schaamte. De algemeenheid en het sympathiek karakter van zulke gevoelens schijnt ze bijzonder geschikt te maken voor poëzie, een poëzie die tot allen spreken kan. In werkelijkheid wordt, meen ik, uit verwarring en onvrede nooit waardevolle kunst geboren wèl uit opstandigheid, uit wroeging, of ook uit deemoedige aanvaarding. Van Oosten en zijnsgelijken „komen er niet uit”, maar zitten er ook weer niet diep genoeg in om daardoor iets te kunnen schrijven dat werkelijk hout snijdt. Als een verdienstelijk staal van zijn schrijfwijze druk ik hierbij „Japanse Prenten” af; verreweg het mooiste vers, al is het niet gehéél gaaf, is m.i. het zuiver lyrische „Grens der Lente”.

M. H. V. d. Z.

Japansche Prenten

’t Is wintersch kil en somber nu.

er hangen twee Japansche prenten in ’t achterzaaltje van ’t vendu,

zij tooveren ’t lokaal vol lente; hoe koop ik uw antieke prenten

op dit voordeelige vendu o Utagama zonder centen?

A. J. D. VAN OOSTEN.

Uit: Bont Ballet.

W)e Tan nu

Franse arbeidsorganisatie in oorlogstijd

Den Fransen Minister van Arbeid zijn bevoegdheden toegekend voor de „organisatie van het land in tijd van oorlog”.

De Minister krijgt het recht:

om alle informaties omtrent behoefte aan arbeidskrachten bij de openbare diensten en in de particuliere industrie te centraliseren voor zoveel nodig, arbeidskrachten van verschillende categorieën aan te werven; al naar gelang de behoefte, arbeiders toe te wijzen aan staats- en particuliere ondernemingen; de arbeidstoestanden te regelen en de arbeidsmarkt te controleren.

Het laatste punt geeft den Minister de ruimste volmachten om arbeidsgeschillen te regelen en in tijd van nood de arbeidsvoorwaarden vast te stelien. In zekere omstandigheden kan de Minister bij eeni conflict regelend en beslissend optreden.