Joseph Roth i"

Na tien dagen afwezigheid ligt een stapel kranten op me te wachten. Ik blader ze haastig door, tot een pagina wijd-open blijft liggen: geschrokken lees ik ’t nieuws, dat Joseph Roth gestorven is Een herinnering meer zo langzaam aar gaat bij ’t ouder worden ’t leven uit steeds meer herinneringen bestaan. Een méér; de herinnering aan Joseph Roth.

Zijn ontelbare boeken natuurlijk herinnert ge u „Radetzky-Marsch” en „Flucht ohne Ende'’ en „Beichte eines Mörders” en „Der Anti-Christ” en zijn laatste; ~Die Kapuzinergruft”. Zij blijven; ergens in de boekenkast staan zij naast elkaar. De man die ze schreef, is heengegaan; niet meer kunt ge hem aantreffen, ergens in een hoek, ergens in een café, ergens in een land, waar het den mens nog vrij staat met vrienden onder een glas tc praten over Oostenrijk dat stierf en sindsdien is eigenlijk alles gestorven

Wie Joseph Roth leerde kennen, twijfelde sindsdien of wij er wel goed aan gedaan hebben, toen wij in 1918 of daaromtrent jubelden vanwege de ondergang der Donau-monarchie en verheugd waren vanwege het heengaan dei Habsburgers. Joseph Roth heeft nooit aan de mogelijkheid geloofd, dat voor wat toen stierf iets beters in de plaats kon komen. En heeft hij zo heel erg ongeiijk gekregen? De Habsburg-monarchie, dat wonderlijke samenstcl van velerlei landen, bijeengehouden door de persoon van den keizer-koning was voor hem meer dan een staatkundig stelsel, het was voor hem een religie, die hij bleef belijden ook toen schier niemand anders haar meer beleed. En sindsdien waren al zijn boeken een herhaling van steeds weer hetzelfde thema; hij treurde om het verlorene en zocht het gestorvene, gelijk een zoon zijn gestorven vader zoekt.

Nu Is de zoon die zijn vader zocht, zélf gestorven. Een man, die In het Europa van heden niet wilde passen, valt al die anderen wlen het zo wél naar de zin gaat, niet meer lastig over zijn bestaan. En de burger, In wlen Roth den antl-Chrlst In zijn jongste en gevaarlijkste gedaante ontdekt had, behoeft zich niet meer te ergeren aan den man van wlen men zich verbaasd placht af te vragen waar hij de tijd vandaan haalde om maar

steeds te blijven schrijven, terwijl hij en nu daalt ’s burgers stem tot fluisteren terwijl hij toch van ’s ochtends vroeg tot ’s nachts laat in kroegen zat en dronk en dronk. De man, die geen huis had, deed dat inderdaad. Omdat hij ook daarin de traditie van den ouden Oostenrijksen litterator voorzette, voor wien het koffiehuis werk- en ontvangkamer tegelijk was. En omdat hij door ee.n grillige speling van lot en toeval méé was gaan behoren tot het groeiende leger der emigranten en vervolgden, wier politieke overtuiging geenszins de zijne was, maar toch was hij de reactionaire monarchist een der hunnen in gemeenschappelijkheid van protest tegen het heden.

De tijding van Roth’s heengaan roept het ontroerend slothoofdstuk van zijn laatste Doek, „Die Kapuziner-gruft” weer in de herinnering! -- het symbolisch kapittel van Roth’s levenseinde. Het is de nacht, waarin zich Oostenrijk’s „Anschluss” aan het Derde Rijk en daarmee Oostenrijk’s dood-ten-tweeden-maie vol-

trekt. Een eenzaam man zit in een Weens café. Nazis dringen er binnen. De gasten verdwijnen, de ober verdwijnt. Maar de eenzame man blijft, „wie alie Nachte”, gelijk alle avonden. Als de kaarsen, die men op zijn tafeltje heeft gezet uitgebrand zijn. gaat hij de straat op. De hond van ’t café loopt achter hem aan „Hij volgde mij, hij kon niet blijven, ’t was een oude hond”.

En ook de slotzin van dat wonderlijk diepreligieuze boek over den anti-Christ duikt weer uit de herinnering op: „Und ich veriiess das Theater”.

Een man verliet de tijd

JOHAN WINKLER.

In aansluiting hierop geven wij een citaat uit een artikel, dat Dr. Anten van Duinkerken 3 Juni in de „Groene” aan Joseph Roth wijdde:

Indertijd werd verteld, dat Joseph Roth, om aan de kost te komen, spelen zou hebben vertaald van Bernard Shaw, en een bericht van die aard kwam ook in Nederlandse kranten Ik geloofde daar niets van, maar Roth was, bij de striktste eerlijkheid, een beetje onberekenbaar. Daarom vroeg ik het hem op den man af. Zijn antwoord heb ik destijds letterlijk opgetekend en het ook bekend gemaakt in een interview, dat ik als dagbladschrijver tussen de vriendschap door, hem afnam. Het tekent hem ten voeten uit. Daarom laat ik het hier volgen:

„Ik heb nooit iets van Shaw vertaald. Ik heb integendeel tegen Shaw geschreven. Ik ken hem persoonlijk. Hij is een zeer onaangenaam mens en een zeer onaangenaam letterkundige. Zijn boeken zijn slecht. Hij maakt de mensen slecht. In Shaw zie ik duivelse strevingen, vooral een duivelse hoogmoed. Ik ben tegen Shaw, zoals ik tegen Hitler ben. Men heeft mij ten onrechte vereenzelvigd met schrijvers, die tegen het nationaal-socialisme zijn op grond van moderne, b.v. communistische overwegingen. Ik ben om andere redenen een tegenstander van het nationaal-socialistische systeem, n.l. om conservatieve redenen. Evenzeer als tegen Hitler ben ik gekant tegen Stalin. Cornmunisme of nationaal-socialisme maakt weinig verschil; in de grond zijn ze eikander gelijk. Lenin is om zo te zeggen de grootvader, Mussolini de vader, en Hitler de zoon van één en hetzelfde systeem. Dit systeem is in wezen goddeloos. Het zoekt zijn heil en heul bij aardse macht. Als de Hitlerjeugd ’s Zondags een uniform of een trompet te kort komt, kan ze rustig een uniform of een trompet lenen bij de commimistische jeugd, want het zijn dezelfde uniformen en dezelfde trompetten: de uniformen van den „mens-tegen-God” en het lawaai van den „mens-tegen-God”. Bij zulke schrijvers als Bernard Shaw begint altijd het „lawaai van den mens tegen God”. Ook bij zulke redenaars als Adolf Hitler.”

Socialisme en Humanisme

2. Socialisme een volkszaak

Toch, ook al staat het vast. dat het socialisme historisch nauw aan het humanisme verbonden is geweest en al staat het ook vast, dat wij de laatste jaren onze verwantschap met allerlei humanistische eisen weer sterker zijn gaan beseffen, toch zou het goed zijn, als wij ons nog dieper van onze wezenlijke verbondenheid met het humanisme bewust zouden worden en ais wij daarvan openlijk zouden getuigen. Dat zou in de eerste plaats voor ons zelf én voor de buitenwereld duidelijker maken, wat eigenlijk de inhoud van ons socialisme is. Het zou immers duidelijk maken, dat het ons in beginsel gaat om de vrijmaking van den mens, van de menseiijke ziel, uit de knellende banden van ons huidig economisch stelsel. En wel van den méns, tot welke klasse, tot welk volk, tot welk ras hij ook behoort.

Het is immers duidelijk, dat het huidige economische stelsel allen, die er in betrokken zijn, in de ziel raakt: den arbeider, die, werkend, tot het besef komt, dat hij dikwijls niet meer dan productie-middei is, en werkloos, twijfelt aan de zin van zijn bestaan. Maar ook den zakenman en den reiziger, die als zij nog eerlijk zijn tegenover zichzelf, dikwijls zullen walgen van de praktijken, die de handel klaarblijkelijk van hen eist. En ook den boer, die als het product van zijn land weer geen kopers vindt, met zichzelf moet worstelen, om niet in driftige woede, Gods overvloed te vervloeken. En zo zijn er tallozen méér, wier ziel in ons

huidige economische stelsel wordt geraakt en geschonden dikwijls. Om al diegenen gaat het socialisme. Daarom en dat wordt men zich opnieuw en dieper nog bewust als men het socialisme ziet als humanistisch socialisme daarom is het socialisme ook niet alleen de eis van één bepaalde klasse, maar is het de roep van sterke krachten uit een heel volk, om een hele nieuwe sociale en economische orde, die voor een heel volk menselijke waardigheid zou kunnen betekenen.

Daarom is de socialistische beweging, hoe dikwijls ze misschien ook door haar eigen uitdrukkingswijze aanleiding tot misverstand heeft gegeven, waarachtig niet alleen klasse-beweging, maar naar haar diepste strekking volksbeweging, daarom is het socialisme geen klassezaak, maar volkszaak.

Er is dus geen klasse, die de zaak van het socialisme als een monopolie voor zich zou kunnen opeisen, maar er is ook geen volk, in onze westerse wereld, dat het socialisme als een kiassezaak zou kunnen afwijzen. Zo leidt een bewuste doordenking van de humanistische oorsprong van het socialisme in de eerste plaats tot een sterke verbreiding van ons socialisme.

In deze tijden echter lijkt een bewuste humanistische fundering van het socialisme ook nog in een ander opzicht van belang. Voor onze onheilzwangere dagen geldt immers wel heel sterk, wat H. Roland Holst in haar bundel „Verworvenheden” schreef, n.l. dat

„Dit is de dag, dit is het uur in het rhythme van dit bestaan dat voor den geest, gelijk een muur de vragen onvermurwbaar staan.”

En op die onvermurwbare vragen wil de mens een antwoord. En dan zegt dezelfde dichteres:

„Waar is de zekere en onvervreemdbare verworvenheid, de olie en het brood, welks wonder u zal voede’ in den schralen tijd ”

Zie, die ~zekere en onvervreemdbare verworvenheid” hebben wij, wanneer wij weten van ’s mensen eeuwige levensopdracht tot het verwerkelijken van geestelijke waarden en wanneer wij, op grond van dat geloof, ook aan de maatschappij bepaalde eisen stellen, opdat de mens inderdaad tot zijn bestemming kan komen.

De eeuwigheid blijft....

Dan spreekt in ons socialisme van alle dag. óók de eeuwigheid. En dén weten wij, dat de waérheid van het socialisme niet afhankelijk is van de opgang óf de ondergang van een partij hoe belangrijk die ook kunnen zijn en ook niet afhankelijk is van een stembusoverwinning of een stembusnederlaag hoe belangrijk ook die kunnen zijn ja, dan weten wij, dat de waarheid van het socialisme helemaal niet, evenmin als elke andere waarheid, afhankelijk is van de vraag, of zij zich in de wereld kan doorzetten.

In onze dagen worden opnieuw oude volkeren met een eigen prachtige cultuur in slavernij gebracht: is daarom het recht der volkeren op zelfbeschikking minder waar? En in onze dagen worden in sommige landen opnieuw zij, die het Evangelie willen verkondigen, gekerkerd; is daarom het Evangelie minder waar? En zouden dan, omdat in onze dagen socia-