De schare

Er zat toen een grote schare rondom hem. Markus 3 : 32.

Toen hij weder eens aan den oever der zee ging prediken, liep een zeer grote schare tot hem samen.

Markus 4 : 1

Toen Jezus was overgestoken, verzamelde zich aan de andere zijde wederom een talrijke schare bij hem.

Markus 5 : 21.

Toen Jezus bij het verlaten van het schip de talrijke schare zag, kreeg hij medelijden met hen, omdat zij waren als schapen zonder herder.

Markus 6 : 34,

Toen richtte hij zich wederom tot de schare en zeide hun: Hoort allen naar mij en neemt het in u op.

Markus 7 : 14.

De overpriesters stookten de schare op Markus 15 : 11

In alle evangelleën, maar vooral In dat van Markus, Is telkens sprake van „de menigte”, „de schare”. Er Is haast geen bladzijde waarop dit woord niet voorkomt. En het was een talrijke schare, want als Jezus In een huls is, zijn de toegangen versperd en moet men een zieke door het dak naar binnen laten. Elders Is sprake van vijfduizend broden!

Ja, Pilatus, voor wie de quantiteit wel belangrijker geweest zal zijn, dan de qualiteit, vreesde deze achare, indien haar held onschuldig zou worden ter dood gebracht. De evangelisten hebben dus inderdaad gedacht aan een grote toeloop en aan zeer vele volgelingen.

En over de aard dezer menigte wordt ons verteld, dat Jezus, toen zijn familie hem liet roepen, de ogen gaan liet over de grote schare rondom hem en dat hij zeide: Ziehier mijn moeder en broeders. (Markus 3.) Altijd weer is de schare daar, die volgt of Jezus opwacht, altijd weer is Jezus bereid haar met prediking en gelijkenis te beleren en toch: Hij kreeg medelijden met hen, omdat zij waren naar het Psalmwoord als schapen zonder herder.

James Reid heeft zeker de tijden willen overzien, en tracht ons te tonen niet alleen de schare uit de eerste eeuw, maar de scharen uit alle eeuwen, die volgden, een onafzienbare stoet, een stroom van mensen. Dat zijn niet de enkelen, die van een navolging Christi geweten hebben, het is de stoet der ongetelden, der naamlozen, de stoet van wie zich Christen genoemd hebben, een stoet waarin de menselijke aangezichten vervagen. Merkwaardig is dat deze scharen zich precies zo gedragen als de evangelische. Zolang de zaak rolt, zijn de volgelingen present. Zij luisteren met een bedrieglijke regelmaat, maar horen zij Jezus’ dringend woord: Neemt het in u op? Voelen zij hoezeer zijn hart om hen bekommerd is?

Ja, er zijn enkelen die de boodschap werkelijk in zich op trachten te nemen. Nicodemus komt, en de rijke jongeling komt: zo hebben ook de voorste figuren op onze plaat wel iets verstaan. Waar blijft echter de menigte als het einde nadert?; dan komen enkelen naar voren en de menigte valt uiteen. Het einde is eenzaam. Als op de Pinkstermorgen blijkt wie trouw zijn dan is het een klein troepje, en de eerste vervolgde gemeenten zijn „minderheden”. De velen, die zich Christen noemen al zingen zij „Wij volgen altijd verder als schapen onze herder”, laten ook nu nog altijd hun herder in de steek als het heus „Altijd verder” blijkt te gaan, ook nu nog altijd het einde tegemoet.

Wij sluiten ons zo gemakkelijk aan, maar wij worden even gemakkelijk uitvallers bij deze aller belangrijkste prestatietocht. In een rij lopen is iets verleidelijks. Links en rechts mensen als wij, een beetje verbroedering zonder veel verplichtingen. Verder hoef je niet zelf de weg te zoeken: meelopen gaat

vanzelf. Maar meelopen in een stoet als de voorhoede stevig marcheert valt niet mee. Individuele kwaaltjes mogen niet gelden, mooie zijpaadjes, uitgezóchte rustplekken moeten we voorbij: er worden opofferingen gevraagd. Tot die opofferingen is niet in staat wie zich klakkeloos om wat schijn van gezelligheid of gemak heeft aangesloten, maar alleen wie het grote doel van de tocht bewust gekozen heeft en het dienen wil.

Men loopt in onze dagen veel en graag in de rij; letterlijk en figuurlijk. Daar zijn al dan niet toegestaan flatteuze uniformen, daar is de goedkope schijn van moed, daar zijn „leiders” te kust en te keur. Men loopt ook gedwongen hetzelfde pad: naar het stempellokaal bijvoorbeeld en naar de grauwe zinloosheid. Soms schijnt het nodig: in de dagen van verkiezingen moeten wij in gesloten rijen optrekken om iets te bereiken van wat ons plicht lijkt.

Soms is de noodzaak ver te zoeken: de mode-industrie dwingt 99 pet. van het mensdom onpractische zonderlinge spullen te dragen. Vraag een kind van stad of land, van wat voor aard dan ook, om een liedje en het zingt „Jarig Jetje”: tal van prachtige kinderliederen worden stelselmatig naar achter geduwd door „het nieuwste”, per radio met overmacht gelanceerd.

Demonisch werkt „de stoet”, waar mensen zonder het zelf te beseffen, de capaciteit om een eigen weg te kiezen kwijt raken, waar zij op elk gebied meeloper worden, daar heeft de mens verloren wat hem tot mens maakte: verantwoordelijkheid. En de troep die zo zonder bewuste keuze bijeengelopen optrekt mist alles wat er waarde aan kon geven: een heilig doel, persoonlijke offers. In Jezus nu is geen ergernis, maar deernis voor deze schare. De stoet die meer kan zijn dan de schare die Jezus of zijn kerk naloopt, zien wij hierboven. Het kunnen de Christian soldiers zijn op hun krijgstocht: Onward Christian soldiers!

En toch, toch zijn er schonere gemeenschappen in ons Nieuwe Testament getekend. In dit Christenleger zijn de voorsten met den Leider in contact, maar de verste gelederen zo hopeloos ver van hem en zijn woord verwijderd, bij hen overweegt zo zeer het offer. En wie naast elkaax gaan zijn alleen in het uiteindelijke doel en in een toevallige nabuurschap verbonden.

Paulus spreekt van een Christengemeenschap waarin elk een eigen plaats en taak heeft, als elk onderdeel van een levend organisme. Allen even dicht bij het centrum, want even noodzakelijk er mee verbonden, maar ook met alle anderen. Daar hoeft niemand het eigen gelaat prijs te geven, neen hij mag het niet. Daar heeft gestook geen kans.

De optocht Is het beeld van de massa, ook van het beste daarin: de „gelovige deemoed”, de ~vrome wil”. Er Is daar toch te veel „bedolven”.

Het lichaam (1 Kor. 12) dat één geheel Is en vele delen heeft Is het schone beeld van de „werkverbonden vrije mensheid”, waarvan Ernst Toller droomde.

F- KALMA—KOOPS

„Massa is heilig”.

„Massa is niet heilig. Geweld schiev massa. Massa is drang uit nood, Is gelovige deemoed

, REID

* r,r . „-ü DE SCHARE VOLGDE HE/4

Is gruwlijke wraak Is Winde slaaf

Is vrome wil.

Is platgestampte akker Is bedolven volk”.

„En wie heilig?” „Eenmaal

Gemeenschap

Werkverbonden vrij volk

Werkverbonden vrije mensheid Werk volk.”

Uit Massa-mens door E. Toller.

(Vert. Thomson).

Uit de wereld van het boek

„Ein kind unserer Zeit”, Oedön von Horvath. Uitgave: Allert de Lange, Amsterdam.

Een van de lichting 1917, die door de werkloosheid innerlijk oud en voos is geworden, voelt een heftige begeerte naar het „wilde leven” In zich opkomen en is dolgelukkig, als hij in het Derde Rijk soldaat mag worden. Hij vertelt ons uit zijn leven. Oedön von Horvath geeft hem in „Kind unserer Zeit” het woord tot het doen van zijn mededelingen: achteloos eruitgegooide bekentenissen, die tot een levensbiecht uitgroeien, ofschoon deze jonge man innerlijk voor zulk een belijdenis nog niet rijp is.

Hij behoort tot hen, die, hoe jong ook, door kilheid schuldig worden!

Men mag niet denken; weet hij. Dat wil hij ook helemaal niet: ergo is hij een goed fascist. Hij weet dat de enkeling niet meetelt, „hij wordt eerst iets in het gelid”. Zijn vader haat hij en de oude mensen en eigenlijk heel die belachelijke negentiende eeuw. Zo zeker als hij zich waant, zo cynisch als hij doet, zo onzeker en wankel is hij Innerlijk. Eigenlijk is heel die houding, niets dan een masker waarachter hij zijn onevenwichtigheid, zijn Innerlijke leegheid en futloosheid verbergt. „Een mens moet gemeen zijn, berekend en altijd killer”, zo redeneert hij tot zichzelf.

Franco heeft hulp nodig tegen zijn volk. Daarom wordt de jongen naar Spanje gedirigeerd. In zijn ogen is do ridderlijke kapitein, die het niet kan aanzien dat „ vrouwen van den vijand worden neergelegd”, slechts een belachelijke slappeling.

Eerst sinds hij weet, dat zijn arm wegens een schotwond onbruikbaar geworden is en hij dus niet langer soldaat kan blijven, begint zijn brein te functioneren. Nu hij niet langer in het gelid staat, bevrijdt hij zich van het denken-in-het-gelid, en hij begint de onverbiddelijke waarheid te zien. De exerceer- en schietautomaat is bezig zich tot mens te ontwikkelen. Niettemin handelt hij in overeenstemming met zijn innerlijk wezen tóch als een schietautomaat. Een bekrompen burgermannetje, net zo een type als hij vroeger geweest is, „ruimt hij uit de weg”.

Dit IS de tragische kringloop in zijn leven, dat hij, die eindelijk Is gaan inzien, dat men met haat niet verder kan komen, die eindelijk de kilheid van zich af wil schudden, opnieuw tot moorden komt. Dit „kind van onze tijd”, wiens prilste herinnering „het is koud”, hem is bijgebleven, de jonge man die zich zelf wilde worden, bevriest in een winternacht in een park. Schuld en boete. En symbool...

,;ECind unserer Zeit” is het laatste boek van den jongen, te vroeg gestorven, Oedön von Horvath. Een werk waaruit blijkt welk een verlies de dood van dezen schrijver voor de Duitse literatuur betekent. H.W.