schema van de gewone roman. Maar dat het van rake schoten wemelt, zal vrees ik nu nog minder bestreden worden dan in het nog welhaast arcadische jaar 1909.

Het glanspunt van de serie is voor mij het deeltj e dat „Die schönsten Erzahlu riff e n” van Thomas M ann bevat. Leest men zijn boeken geboeid en met bewondering, deze Erzahlimgen zal de liefhebber iedere volgende keer weer even geboeid en even bewonderend herlezen. Tonio Kroger, Der Tod in Venedig, Mario und der Zauberer de namen hebben trouwens al een klank van wereldberoemdheid —• zijn even voortreffelijk van taal, van structuur en van psychologie. Zij paren iets van de heldere eenvoud, die klassieke kunstwerken eigen is, aan de beklemmende ondoorzichtigheid van het leven zelf. Dat ook de oudste van deze verhalen met de jaren niet aan actualiteit verloren, maar veeleer gewonnen hebben, pleit te meer voor Mann’s vermogen om het essentiëele te vatten.

Staan de twee delen van Georg Herman n, „Jellchen Gebert” en „Hen riëtte Jacoby”, met deze meesterwerken op een lijn? Ik weet het niet, ik weet alleen, dat ook dit boeken zijn, die men niet leest maar herleest, boeken waar men reddeloos zijn hart aan verliest. (P.S. Er zijn mensen die erover in slaap vallen, maar die bedoel ik dan niet, ik bedoel de anderen.) Wie het Duits gemakkelijk leest, zal zeker bij een boek van zo fijn literair karakter het oorspronkelijke prefereren, maar hoevelen kan de Arbeiderspers door deze uitgave aan zich verplichten: de beide romans, in goede Nederlandse vertaling, door de schrijver zelf, die tegenwoordig in Nederland woont, nog eens herzien, en dat alles in één band, voor /1.90. Een eresaluut, A.P.!

En een eresaluut ook voor dat andere boek in dezelfde uitvoering en voor dezelfde onwaarschijnlijk lage prijs: de eerste complete Nederlandse uitgave van wat misschien het machtigste boek uit de Amerikaanse litteratuur is: Dreiser’s „American Traff ed y”.

Dreiser is geen fijn stilist, zoals Mann en Hermann; wanneer de vertaling goed is, kan men die wellicht zelfs beter lezen -dan het niet gemakkelijke Amerikaans-Engels. Hij schrijft zwaar, moeizaam en uitvoerig in mijn herinnering was het boek zelfs nog veel dikker dan de 650 pg. die deze vertaling telt —, maar men vergeet aUes, de genadeloze uitvoerigheid van het verhaal zowel als de loden (somberheid van ihet gegeven, omdat het zo’n indrukwekkend stuk menselijkheid is. Dreiser vond eens in een krant een gemengd bericht over een jongeman van fatsoenlijke afkomst, die een meisje, zij n meisje, dat een kind van hem verwachtte, op de meest geraffineerde wijze had vermoord. Het hele boek doet nu niet anders dan de geschiedenis en de voorgeschiedenis van die moord vertellen, maar zo, dat de lezer zich geen ogenblik verbeelden kan een braver mens te zijn dan de moordenaar Clyde Griffiths, en niet reageert met verontwaardiging, maar alleen met „schrik en medelijden’, de samenbindende en zuiverende gevoelens die de klassieke tragedie wekt.

Lezer, als straks de vacantie aanbreekt, vervalt u dan weer in de fluttige „zomerlectuur” of de smakelijke geïllustreerde en dure succes-romans?

M. H. VAN DER ZEIJDE.

De glazen zee, Edmund Kloz. Roman uit den Oertijd. Boekhandel W. ten Have, A’dam.

Dit is het daverendste onzin-boek dat ik in jaren gelezen heb. Een eschatologische keukenmeidenroman, een „ondergang der eerste wereld” in Tom Mix-stijl. Het meest intrigeert mij, niet wat in het hoofd van den schrijver, klaarblijkelijk een primitieveling, is omgegaan, maar wel wat de uitgever, een „Christelijk” uitgever met serieuze boeken in zijn fonds, bewogen heeft: en aan welke zielsverwantschap „Tijd en Taak” de eer van een recensieexemplaar dankt. M. H. v. d. Z.

P.S. Het is nog niet eens gezellige onzin!

INGEZONDEN

Gedachten over de Idee

Zeer geachte Redactie,

In uw nummer van 10 Juni bespreekt uw medewerker Dr. G. Stuiveling het ~Oorspronkelijk Dichtwerk” van Albert Verwey. Hij behandelt daarin een gedicht uit de bundel ~Het blank heelal”, dat zijn goedkeuring niet kan wegdragen.

Dit is verklaarbaar, wanneer men ziet, dat hii van het laatste en belangrijkste couplet niets begrepen heeft.

„Eki ik genoot en juichte en zag mijn krachten. Totdat ik voelde hoe aan hogen boom Een blad, ik hing en schreef in de aardse nachten, In ’tzand de tekens van eens grootren droom.”

Stuiveling tekent hierbij aan: wie de laatste regels leest en herleest, vindt daarin wel een zakelijke mededeling, maar het verwarde, onaanvaardbare, rhetorlsche van het gekozen beeld maakt ledere werkelijke Indruk onmogelijk: een blad, dat aan een hoge boom hangt en niettemin In het zand schrijft en dat nog wel In de nacht”. Hoe kan een hoog hangend blad telkens In het zand schrijven? Door zijn schaduw.

Ik wU geen uitleg geven, maar bij mij roept dit beeld visioenen op: aan de rij populieren langs de zandstrook aan de voet van het duin, waar mijn ouderlijk huls staat. Wie ooit In een maanlichte nacht populieren heeft horen ritselen en hun bewegende bladeren In het zand tekens zien schrijven, vergeet dit nooit. Juist In de nacht, en welke nacht Is meer geheimzinnig aards dan de maannacht? Dit Is een zuiver natuurbeeld.

Verwey’s zien Is altijd volmaakt plastisch en volmaakt kosmisch. Rhetorlsche of onsamenhangende, nlet-gezlene of te snel losgelaten beelden komen bij hem niet voor. Er Is meer In Stuivellng’s bespreking en zijn tegelijk gehouden radiorede, dat op wanbegrip berust, maar het Is mij voldoende aan dit éne voorbeeld aan te tonen, dat voor het „begrijpen” van Verwey’s gedichten niet het verstand nodig Is, maar een kracht van visionair en symbolisch zien en ontledend beleven, die niet leder gegeven Is.

U, geachte Redactie, danken voor de plaatsruimte.

Hoogachtend,

MEA MEES—VERWEY.

Geachte Redactie,

In de Kritische Kroniek van „Tijd en Taak” van 10 Juni 1939 wijdt de heer G. Stuiveling enige beschouwingen aan een bundel oorspronkelijke gedichten van Albert Verwey.

Bil alle waardering voor de klare critiekvan den heer S., wil het mij voorkomen, dat hij te kort is geschoten in de karakterisering van de Idee, zoals Verwey haar uitbeeldt in het door S. geciteerde gedicht uit de bundel ~Het Blanke Heelal”.

Verwey’s conceptie van de Idee is verwant aan die van Plato, Kant en Hegel.

Ik geloof niet, dat alleen wijsgeren en dichters het begrip van de Idee als het ware hebben gepostuleerd.

Einstein b.v. is overtuigd, dat het wezenlijke door zuiver denken te benaderen is; hij gelooft in:

„een albeheersende rede, die zich in de zichtbare wereld openbaart.”

De Idee, zo opgevat, is bovenpersoonlijk en objectief: al zal ze zich onvolmaakt in het menselijke denken openbaren, ze openbaart zich dan toch en ze zal zich in de loop der eeuwen steeds vollediger openbaren..

Wanneer Verwey, zoals S. schrijft, speciaal in het middentijdvak van zijn leven, met nadruk de afzonderlijke verzen beschouwd heeft willen zien als onderdelen van een groter verband, en zelfs de afzonderlijke bundels als onderdelen van een organisch groeiend geheel, dan is in deze periode van zijn dichterschap de Idee reeds merkbaar.

Spreekt zich uit de vreugde over een jeugd, die zich van zijn kennen en kunnen bewust is, een vreugde, die zich op later leéftijd ver-

heft tot het bewustzijn, dat een kunstenaar niet zelve schept, maar dat een meer universele macht in hem schept en werkt.

Met de conclusie van S. dat in dit vers nóch de deemoed nóch het gevoel werkelijk tot ons spreekt, ben ik het niet eens; en er is gewoonweg misverstand in het spel, wanneer S. schrijft:

„wie de laatste regels aandachtig leest en herleest, vindt daarin wel een zakelijke mededeling, maar het verwarde, onaanvaardbare, rhetorlsche van het gekozen beeld maakt iedere werkelijke indruk onmogelijk: een blad, dat aan een hoge boom hangt en niettemin in het zand schrijft en dat nog wel in de nacht.”

Met het blad aan hoge boom wil V. zeggen, dat hij zich bewust werd, dat eigen rede een verenkeld geval van de Rede (de hoge boom) uitmaakte. Wat daarop volgt, wordt onmiddellijk duidelijk, wanneer men leest: en hoe ik schreef in aardse nachten enz.

Zo gelezen en begrepen is het beeld schoon. Het schrijven in het zand herinnert ons aan het vluchtige in alle formuleringen: met de tekens van een grootren droom wil Verwey uitdrukken, dat hij zich werktuig voelt in handen van het goddelijke, het hogere, dat in hem droomt.

Hier spreekt toch zeker de deemoed, hier is een kunst aan het woord, die dienen wil, en omdat ze zich stelt in dienst van de Idee, wijsgeerig, religieus en wetenschappelijk verantwoord is.

B. H. RETHMEIER.

Slotnotitie

De twee ingezonden stukken, opgeroepen door mijn vorige kroniek, hebben beide als kernpunt het slot van het door mij geciteerde gedicht. Het zal voor den tweeden inzender duidelijk zijn, dat blijkbaar ook hij totaliter niets van dat slot heeft begrepen, aangezien er m.i. aan de opvatting van Mevrouw Mees—Verwey niet te twijfelen valt. Wat de heer Rethmeier betoogt, komt eigenlijk hierop neer, dat men Verwey’s woorden niet plastisch moet zien, maar ze met enige toegeeflijke rhetoriek moet behandelen: dan kan men er wel heel veel wijsheid en deemoed uithalen.

Naar de strekking, geachte opponens, is Verwey’s gedicht glashelder maar naar de strekking is ook de poëzij des heren Ten Kate glashelder. De beschouwing van den heer Rethmeier gaat volkomen langs mijn Kroniek héén: hij spreekt over bepaalde vormen van wijsbegeerte, ik over poëzie.

Wat mevrouw Mees—Verwey betreft: ik erken de waarschijnlijke juistheid van haar interpretatie: ik erken zelfs, dat ik er nooit óp gekomen zou zijn. Dit noodlot deel ik denkelijk met velen, want de oorzaak van ons tekort ligt niet, waar mevrouw Mees -het in begrijpelijke ijver gaarne wil plaatsen, maar wel degelijk in de tekst van het vers zelf. Het is niet mijn schuld, dat het woord ~schrijven” naar z’n afleiding verwant is met een begrip „inkrassen”: ik mag dus gevoegelijk verwachten, dat er van het schrijven eniff resultaat overblijft; ik mag dit te méér verwachten, omdat er in de versregel staat, dat het blad in het zand schrijft, niet er óp; tenslotte zal toch ook de wijsgerige achtergrond de bedoeling hebben van een werkzaamheid, die iets duurzamers voortbracht dan vluchtige schaduwbeelden van populierenbladeren op zand.

In dit verband zijn Plato en de Bijbel volledig overbodig nog afgezien van het feit, dat Flato’s schaduwen niet „geschreven” worden, en dat het Mene-tekel zichtbaar blééf.

De paar machtspreuken, die Mevr. Mees—Verwey toevoegt, zijn m.i. pijnlijk onthullend voor de sfeer van gecanoniseerde smetteloosheid, die rondom de naam Verwey blijkt te hangen, zoals trouwens rondom méér namen van Tachtigers Alleen aan de ingewijden is de stralende schoonheid geopenbaard, en alle anderen dwalen in het duister van wanbegrip en misverstand.

Is het dan zó moeilijk te begrijpen,dat men op deze wijze aan de nagedachtenis van een dichter de sléchtst denkbare dienst bewijst?

G. STUIVELING