MARTIN BUBER’S BRIEF AAN GHANDI

Joseph Roth is gestorven. En nog eens herlas Ik zijn „Antichrist”, dat compromisloze, hartstochtelijke werk, die aanval op de duivelse machten van onze tijd. En weer las ik met on voor waardelijke instemming die onvergetelijke woorden van het laatste hoofdstuk:

„... De mensen die haten kunnen en liefhebben en die de haat haten en de liefde liefhebben, die mensen zijn mijns gelijken. Want ik vrees dat de Antichrist zich ook verbergt achter de al te rechtvaardigen.”

Enkele dagen later bracht het toeval mij enige nieuwe schetsen van den Duitsen schrijver Bert Brecht onder ogen. Ik werd vooral getroffen door het zelfgesprek van een Joodse vrouw, die van plan is het Derde Rijk en haar „Arische” man te verlaten, om hem te sparen voor eventuele gewetensconflicten. Zij zegt:

~... Verleden week ontdekte je heel objectief, dat het percentage Joodse geleerden eigenlijk niet zo buitengewoon hoog was. Met de objectiviteit begint het altijd ...”

Aan die uitspraken werd ik herinnerd, toen ik de ernstige, aangrijpende brief las, die Martin Buber aan Gandhi gericht heeft. (Verschenen bij: ~Verlag Die Gestaltung” Zürich.) Buber voelde zich gedrongen een man te antwoorden, dien hij sinds lang kent en vereert. Hij, de Joodse geleerde en schrijver, die na vijf jaar Derde Rijk, naar Palestina, uitweek, moest de Mahatma in een open brief antwoorden op enkele uitlatingen, die niet alleen hèm eigenaardig hadden aangedaan. Gandhi toch meende te moeten verklaren, dat de positie der Joden in Duitsland overeenkomt met die van de 150.000 Indiërs in Zuid-Afrika, ten tijde dat hij daar zijn campagne begon. Hij meende verder te moeten verklaren, dat Palestina den Arabieren behoort, en dat het derhalve „onrechtvaardig en onmenselijk is, de Joden den Arabieren op te dwingen.”

In diepe smart en elk woordje rijpelijk overwegend, antwoordde Martin Buber tenslotte den al-te-rechtvaardigen, al-te-objectieven Mahatma, wien de zeer uitzonderlijke positie waarin het Joodse volk verkeert wel niet goed voor ogen zal hebben gestaan. Wat waren de chicanes waarmede de in Zuid-Afrika levende Indiërs getreiterd werden, vergeleken met de kwellingen die de Joden in Duitsland worden aangedaan?

„De Indiërs werden in Zuid-Afrika geminacht en met minachting bejegend, maar rechteloos waren zij niet, vogelvrij waren zij niet, gijzelaars waarmee men het buitenland een gewenste houding afperst waren zij niet.

Op een andere plaats kwamen wij de volgende woorden tegen, die elk mens moeten aangrijpen:

„Het woord „Martelaarschap” betekent getuigenis afleggen; wat nu ais er geen mens is die door het getuigenis beroerd wordt? Getuigenis zonder getuigen, die niemand treft, niemand gadeslaat, martelaarschap verwaaiend ais blad op de wind, dat is het lot van ontelbare Joden in Duitsland. God alleen neemt hun getuigenis tot zich.”

Buber spreekt hier over de Joden in Duitsland en over hen, die in Palestina een nieuw leven willen beginnen. Zij willen ontginnen, aarde vruchtbaar maken, in vrede en vriendschap met de Arabieren leven. Leven, ongehinderd en zonder vrees, dat willen zij, niet meer en niet minder.

De grote mens Gandhi heeft den groten mens Buber teleurgesteld. In deze zaak bleek het voorstellingsvermogen van Gandhi te beperkt. Hij spreekt woorden, die hoe rechtvaardig ze uiterlijk ook mogen schijnen, innerlijk hol en leeg zijn, want op den Jood „en zijn positie slaan zij helemaal niet.” Buber wil er aan medewerken het Arabische hart te bekeren. Heel zijn brief, elk woord ervan is een worsteling om de ziel van den Mahatma. Hij wil en moet de harten bekeren van de, al-te-rechtvaardige en al-te objectieve theoretici, die ook in onze rijen nog al te veel voorkomen. Voor hen, voor ons allen, is deze brief bestemd. H. WIELEK.

Van mensen en dingen

De Const van Rketoriken

In menig mens leeft een eigenaardig dualisme. Men ziet steeds weer met een groot verlangen uit naar een betere toekomst en tegelijk is er vaak een heimwee naar de tijden van vroeger, naar tijden vooral, die men zelf nooit beleefd heeft. En met deze dingen in zijn hart gaat de mens door de wereld-van-nu, schouwt daar, loat een glimp van het komende heeft of de geur van het verleden met zich draagt en hij ervaart, dat eigenlijk niets meer echt volkomen is.

Deze ietwat melancholieke gedachten nemen bezit van mij, nu ik wederom naar het Concerthuis te Groningen ben gegaan. Och, ik had het eigenlijk moeten weten. Eenmaal belandde ik reeds in deze pijpenla, ik pleegde er een stukje proza over, dat tegen mijn natuur in wat sarcastisch uitviel en er volgde een boze verontwaardigde reactie op. Ik keer echter weer terug naar de plek van mijn misdaad, want ik had zo’n naïeve gedachte, dat ik er nu iets echt goeds zou beleven.

Het is het 65ste lustrum van de Rijks-Universiteit te Groningen en de hele week is er feest in de stad. Aan het station is het al tierig door de vele reünistert, die door de jeugdige studenten ontvangen loorden met een mate van jovialiteit, die evenredig schijnt te zijn aan de ouweheerachtigheid der ex-corpsleden. Met twee of vier paarden bespannen rijtuigen rijden zij door de bevlagde straten en de kleine burgerij vergaapt zich aan de hooggehoede heren studenten, terwijl een wirwar van fietsjongens de equipages omzwermt. In de feestwijzer lees ik van een Drentse koffiemaaltijd in de Balloër Kuil te Rolde, van Groninger Jofferen, die plechtig een geschenk zullen aanbieden, van een tentoonstelling van de Gheselscap „Die Linetreckers” en van vele dingen meer, welke mij ih de heimweestemming naar het voorbijgegane vermogen te brengen; zelfs de aankondiging van een receptie der Provinciale Bitter genootschappen neem ik zonder tegenzin in mij op, want zij doet in dit opzicht nog goed werk. Maar eerst recht verheugd ben ik, loanneer ik zie, dat er in het Co7icerthuis een Provinciaal Rederijkersconcours wordt gehouden, waaraan deelnemen leden van de Rederijkerskamers aangesloten bij het „Provinciaal Groninger Rederijkers Verbond” en bij dé Rederijkersbond „Oldambl en Westerioolde”.

Hoe aanlokkelijk klinkt me dit in de oren. Een rederijkersconcours! Ik weet ’t loel, de rederijkers herinneren ons niet aan de schoonste tijden in de geschiedenis van onze literatuur, eigenlijk hebben zij met literatuur maar heel zelden iets uitstaande gehad. Maar het woord rederijker doet ons wel denken aa7i de burgerij in de lage landen van de 15de en 16de eeuw, een burgerij, die besef van haar macht begon te krijgen, die naarnaast min of meer bewust was van haar nog geestelijke primitiviteit en die nu meende zich op te kunnen heffen door aan woordkunst te gaan doen. Dit werd een mode en een gezelligheidsdrang in stad, dorp en vlek en waar de kunst wel moest ontbreken, daar zocht men heil in gerijmel en klinkklank van woorden, in praalvolle en kleurige feesten tijdens de landjuwelen, de onderlinge wedstrijden der rederijkerskamers.

Ik ga naar het Concerthuis en ik durf niet veel te verivachten, maar iets van de vroegere zwier, de kostelijke fleur en de jolige uitbundigheid zal er toch loel zijn? Het zijn immers jonge studenten, die dit rederijkersconcours organiseren, studenten, die toch gevoel moeten hebben voor stijl en traditie, die met enig recht neerzien op de kleurloosheid van het vlakke burgermansbestaan, dat gesymboliseerd wordt in de bolhoed en het rozenperkje voor het dierbaar eigen huisje.

Hoe dwaas om zo naar een feest te gaan, want dan moet het immers altijd tegenvallen. En hoe veel groter nog ivordt de teleurstelling, wanneer er geen spikkeltje te bespeuren blijkt van wat men verwachtte.

De fraai uitgedoste Factor van de 16de eeuwse Kamer, die wist, dat er niets „den meinsche meer verblijdt dan een schoon

redene, die ter mond uut lijdt” is vervangen door een in grijs colbert gestoken voorzitter, die met sehorre stem een kort welkomstwoord spreekt, bijna drie kwartier nadat het concours een aanvang had moeten nemen. Een verdienstelijk man achter de coulissen trekt nu aan een touwtje, het gordijn gaat open en de Kamer „Tollens” van Hoogezand vertoont zijn kunst en zijn flauwe kunsten. Want intens flauw is het, dit spelletje zonder inhoud, met acteurs, die door hun pruik een kop krijgen, alsof ze in een lachspiegel kijken. Maar kom, daar gaat het nu niet om, ik heb zelfs waardering voor de toegewijde wijze, waarop na het eerste spel vier dames na elkaar een gedicht of een stuk proza voordragen. Het gaat hier om de hele opzet van dit gedoe, dat toch als een rederijkersconcours is aangekondigd, maar waar alles ontbreekt, dat van smaak, stijl en gevoel voor de vroegere fleur getuigt.

Ik heb het er nog niet tot de pauze uitgehouden en het is dus best mogelijk, dat er in het verdere gedeelte van de avond iets beters ten tonele is gebracht. Dit doet er echter maar heel weinig toe, want het toneel was niet het belangrijkste voor mij, maar de gehele opzet van deze bijeenkomst.

Hoe lelijk is onze tijd in velerlei opzichten, maar vooral in de wijze van feestvieren. Is er veel pracht en praal, dan wordt de mens weer zo harkerig en krakerig, dat er totaal geen gezelligheid meer aan is; wordt alle decorum verwaarloosd, dan wordt het al gauw stijlloos, banaal en dikwijls ook weer al te knussig.

lets echt nleuios op het gebied van feesten; ik hoop het ov mijn vele omzwervingen nog eens tegen te komen. K.

BOEKBESPREKING

Volksontwikkeling. Beginselen en praktijk door dr. K. F, Proost, W. C. Bijl, J. W. Hoekstra en G. J. Lmdemans.

Wie met Volksontwikkeling te maken heeft weet hoe weinig er, behalve in het tijdschrift van gelijke naam over dit onderwerp of beter over dit complex van onderwerpen is geschreven. Dat daarom een boek als het bovengenoemde, dat een historisch overzicht, een theoretische beschouwing en een antwoord poogt te geven over praktijkvragen, met belangstelling wordt ter hand genomen spreekt vanzelf. En deze belangstelling is zeker volkomen gerechtvaardigd niet alleen, omdat hier een eerste pogen aanwezig is om in wijder verband meer duidelijkheid ten aanzien van de vraagstukken van volksontwikkeling te brengen, maar ook omdat de samenstellers eerst na jarenlange ervaring in een grote instelling voor Volksontwikkeling gemeend hebben, deze hoofdstukken te mogen geven. Dit is een waarborg voor- de doordachtheid, waarmede alles op schrift is gesteld.

De inhoudsopgaaf vermeldt de volgende hoofdstukken: historisch overzicht, critische opmerkingen, grondslagen, opbouw van het werk. Zeker zou het de moeite lonen uit het historisch overzicht verschillende aanhalingen te doen, ware het niet, dat dit artikel dan te lang zou worden. Wij volstaan dus met een korte samenvatting en knopen aan bij het begin, waar wordt uiteengezet, wat aanvankelijk onder volksontwikkeling werd verstaan: „ontwikkeling van de lagere standen”.

Zeker is in deze opvatting reeds lang wijziging gekomen, uitgangspunt was zij echter wel voor wat wij van volksontwikkeling van vroeger kennen. Het zijn deze lagere standen, het is het proletariaat, dat door de „industriële revolutie en de omwenteling van het maatschappelijk leven door de uitvinding en de invoering van de machine” buitengewoon heeft geleden. Voldoende bekend is natuurlijk de arbeidersstrijd om lotsverbetering, die hiervan het gevolg was, minder bekend is het wakker worden van het geweten van de besten der burgerij met een gevoel van schuld jegens de misdeelden, die van alle cultuur waren afgesloten”. In deze wereld van humanitair voelenden, is het, dat plannen rijpen iets voor het