BASTILLES EN MOKERS

14 Juli is het anderhalve eeuw geleden, dat een volksmassa de Bastille van Parijs, koninklijke vesting en gevangenis, bestormde, veroverde en slechtte.

Eerlijk gezegd was het niet zo’n geweldige daad: want het vermolmde bewind van Adel en Geestelijkheid werd vertegenwaardigd door een ouden markies, die welwillend tegenover de nieuwe gedachte stond, en zijn vesting gauw overgaf. Tot dank werd zijn hoofd af geslagen en op een piek rondgedragen, waarachter op de schouders van een troep brullers werden voortgehotst het half dozijn „bevrijden” —• in werkelijkheid wat bankroetiers en zo, die van dit buitenkansje profiteerden. Het minst geschreeuwd en hardst gewerkt hebben de mokeraars, die de dwangburcht sloopten, want het zesdubbel-getorende bakbeest bood met zijn stenen hardnekkiger verzet dan met zijn soldaten.

Ondertussen, de Bastille spréékt niet ’t minst op het vrijwel lege plein, waar hij eens verrees als symbool. Een mondig geworden volk wierp de boeien af, waarmee het door niet meer plicht en nut... beoefende meesters onwaardig was gekneveld.

Vijftig jaar geleden werd de Revolutionnaire verjaardag gevierd met een wereldtentoonstelling, te midden waarvan zich de 300 meter hoge Eiffeltoren verhief als bewijs van de technische vermogens van een mensdom, dat het verstand tot afgod en de ziel tot speelbal had verklaard.

De bestorming der Bastille

Reeds toen verstoorden wanklanken de feestfanfares. Vrome gemoederen (of wie als zodanig wensten beschouwd te worden) misprezen „deze ijzeren toren van Babel” en voorspelden aan de Derde Republiek een korte levensduur. Deze leeft desondanks nog steeds, doch de vurige Marianne is een cynische vette duitenpletster geworden, het is niet tegen te spreken.

En hoe staan wij nu tegenover die Franse Revolutie; ik bedoel met „wij”: degenen, die in deze gebeurtenis meer een doorgangspunt dan een eindpunt (in het verleden!) zien?

Nu, zeker ook lang niet meer met de geestdrift, die de beroemde drieledige leuze: ~Vrijheid — Gelijkheid Broederschap” bij ’t be-

gin van de Revolutie verwekte. Reeds na een paar jaar stond madame Roland, een van de vurige strijdsters, zelf op het schavot en verzuchtte met een blik op het standbeeld tegenover zich: „O vrijheid!, welke wandaden worden in uw naam begaan!”

Van de Gelijkheid en Broederschap is nog minder terechtgekomen.

De tegenstelling is onjuist, als zou het Proletariaat voor de Revolutie feitelijk hebben gebloed, terwijl de Bourgeoisie zich de voordelen toeëigende. Maar een feit is, dat Robespiere en de zijnen volbloed liberalen waren, die wel een heilstaat voor iedereen wilden inrichten, doch meer in ’t bijzonder de gezeten burgerij vertegenwoordigden, die er voor bedankte, hun kostelijk geld door een verwaten Koningschap, ijdele adel en plicht-vergeten (hogere) geestelijkheid over de balk te zien gooien, en van gezegd kostelijk geid nu zelf een nog kostelijker rente wensten te kweken. Baleuf, die de revolutie communistisch wilde voortzetten, werd ook al onthoofd.

Ondertussen delen wij ons daarom nog maar niet bij de Anti-Revolutionnairen in. In ’t bijzonder ontzeggen wij de zich zo noemende partij hier te lande het recht, te doen of Willem van Oranje’s verzet tegen Phüips II iets totaal anders was dan dat van Robespierre tegen Bodewijk XVI. Dit zou dan hierin schuilen, dat Oranje mèt God, de Fransman tegen God handelde maar Robespierre (dien wij zeker ais mens en staatsman vèr beneden den Prins stellen) was nu eenmaal op zijn manier ook vroom; wien dat te weinig zegt, moge zien naar Cromwell, den revolutionnairen Calvinistischen burger, tegenover Karei I van Engeland: beide dictatoren worden vaak huichelaars gescholden, maar meenden nu eenmaal op z’n oud-testamentisch, dat Jahwe achter hen en Satan achter de tegenpartij stond. Van het Nieuwe testament waren zij inderdaad ver af, maar ook Knijper en Colijn passen de Bergrede niet letterlijk toe.

De Revolutie was nuttig en nodig, goed: maar hoe verstandelijk, hoe kinderiijk, hoe wreed, hoe betrekkelijk vooral. Ja, vooral niet meer volstrekt, maar betrekkelijk: door het geschiedkundig onderzoek zijn wij gaan beseffen, hoe ~toevallig” zo’n revolutie is. Jozef II van Oostenrijk kon zijn achterlijk land niet redden, maar als Bodewijk XVI nu eens diens mensenliefde met de beslistheid van Frederik den Grote had bezeten, dan had hü de Derde Stand eerlijk de verlangde vertegenwoordiging gegund, met ’t resultaat, dat Napoleon binnen de perken van een verdienstelijken veldmaarschaik was gebleven. En tenaastebij was in Europa hetzelfde bereikt, zonder het vreselijk eerst naar links en daarna naar rechts dóórslaan van de Revolutie-slinger, dat aan

millioenen het leven en aan ongetelden het levensgeluk kostte.

Maar het allergewichtigste schijnt mij, dat wij tegenover revoluties zelf zo wantrouwend zijn komen te staan. Ongetwijfeld, zij zijn op hun tijd „nodig”, of juister gezegd, zijn onvermijdeiijk als ze eenmaal gebeurd zijn. (lemand zei geestig en terecht: ~Het is even dwaas met de Franse Revolutie te debatteren als met de Vesuvius”). Maar wanneer die grootse en smartelijke geboorte-weeën van een nieuw tijdvak ook niet ontweken kunnen worden. zo getuigt het toch van vals-romantisch gevoei, te veel aandacht aan die geboorte zelf te geven en te weinig te letten, zowel op het vormingsverloop dat er aan vooraf ging als op het groeiverloop dat er op volgde en zal volgen.

Revolutie is maar een ogenblik in het verloop van de evolutie. Deze bepaalt gene, niet gene deze. Onophoudelijk zien wij het mensdom Bastilles oprichten en neerhalen, en dan het innerlijke verwaarlozen. Wij zitten tenslotte allemaal in eigen Bastilles: een ijdel gouverneurtje praat goed, dat uitmergelde Deugden in de kelder vastliggen, terwiji weldoorvoede Ondeugden op de muur paraderen... Mokeren!, eerst op onszelf, dan anders op anderen! G. KALFF.

BOEKBESPREKING

Anton van Duinkerken. Bloemlezing uit zijn gedichten, door M. Beversluis. Libellenserie, Bosch en Keuning, Baam ƒ 0.45.

Verzen, van R. M. Rilke, vertaald door Reinold Kuipers. Uitg. als boven.

Dit zijn van die uitgaafjes, waar je „och ja” op zegt, maar misschien ook wel eens „och nee”. Voor 45 centen poëzie is niet duur. Van Duinkerken is een aardig dichter maar heeft daarom deze bioemlezing zin? en Rilke vertalen is in de mode —‘ maar doet deze meneer het beter dan tien of twintig anderen? En moet dat handjevol litteraire oefeningen dan meteen maar gedrukt worden?

De omslagtekening van het laatste boekje heb ik een heel rijtje mensen voorgelegd, die allen reageerden met te zeggen „Tjoklat”. Dat komt ervan als je knielende juffrouwen in déshabUlé op een kaftje zet en denkt dat dat diepzinnig staat. M. H. V. d. Z.

De „stut der Vrijheid”...