Het is juist, dat er in vrijzinnige kringen geen algemeen erkende levenspractijk geldt. Juist is ook, dat het gevaar bestaat om allerlei mooie en nuttige maatschappelijke strevingen van de kansel af aan den man te brengen. Het is verleidelijk maar gevaarlijk detailkwesties in het middelpunt van de belangstelling te plaatsen. Dit zal in het bijzonder bij vrijzinnigen het geval zijn, daar van ouds de klemtoon viel op de levenspractijk en niet op de leer. Het geloof eist inderdaad niet zo maar zonder meer Plaatselijke Keuze, strijd voor een Bellamyaanse maatschappij-inrichting, premievrij staatspensioen voor boven 65-jarigen, handhaving van de leerlingenschaal naar de lager onderwijswet van De Visser. Maar... Aan de andere kant zie ik nog veel ernstiger gevaren.

In de eerste plaats mag de oplossing niet gevonden worden in vermindering van leervrijheid. Een gereformeerde predikant, zo onvrij in de leer als niemand zich onder vrijzinnigen wensen zou, kan naar aanleiding van allerlei teksten vele particuliere wensen naar voren brengen.

In de tweede plaats mogen de zaken, die ons beroeren en die diep in het leven van allen ingrijpen, niet, nooit onbesproken blijven. Het veilige zwijgen is zondiger dan het voorbarig spreken. Inderdaad, de predikanten met hun hobbies (maar wie ontkomt er helemaal aan?) doen de Kerk kwaad. Maar véél meer wordt de Kerk schade toegebracht door hen, die in vage algemeenheden blijven spreken en wiens woorden hoogstens stichten, maar niet vormen.

Wat aan de vrijzinnigen (en hen niet alleen!) smartelijk ontbreekt, is een welgevormde mening over sociale moraal. Dat is niet de schuld van één predikant, maar van meerdere generaties, ook van de onze. Daardoor is er een wanorde ontstaan, daardoor ontbreekt een geldige rangorde en daardoor ontstaan allerlei uitglijdingen van ons allen op z’n tijd.

Voorlopig kan deze moeilijkheid alleen maar opgelost worden door het gezag van het Evangelie te laten gelden. Daarbij zijn wij ons dan wèlbewust van de afstand tussen ons en dat Evangelie. Door die afstand zullen wij minder Christus’ woord en maatschappelijke bewegingen doen corresponderen, en zullen wij tevens niet al te gauw klaar zijn met allerlei oplossingen.

Bovendien zullen wij hard moeten werken aan de vorming van zulk een geldige sociale moraal en tevens onze plaats moeten innemen binnen de sociale bewegingen, die zich diep van haar verantwoordelijkheid voor de maatschappij bewust zijn. Zonder dat laatste blijft elke conclusie grauwe theorie, ijdel spel.

E)e Quakers

Wil men de suggestie van het grote getal kwijtraken, dan kan men niet beter doen dan zich in de geschiedenis der Quakers te verdiepen. De Quakers, wars van dogmatiek, levend uit „innerlijk licht”, dienend in de wereld, hebben steeds als religieuss mensen sterk hun sociale verantwoordelijkheid beseft. Doordat zij buiten alle schema’s wilden leven, kregen zij vertrouwen in velerlei, elkaar tegengestelde kringen. Nog onlangs, na de November-progroms, zijn zij als niet-joodse religieuse organisatie in Groot-Duitsland steunend opgetreden. Tijdens de wereldoorlog en vooral daarna, in het hongerende Wenen, in het stervende Rusland, hebben zij hun eenvoudige, menselijke plicht gedaan. Deze Quakers nu zijn, zo wordt aan „The Christian Century” van 28 Juni gemeld, in hun jaarlijkse meeting bijeen geweest. Op dit ogenblik zijn er in Engeland 19.424 leden van het „Genootschap van Vrienden”, zoals de officiële naam is. Dat was 129 meer dan in 1938. Hoeveel kracht ging er van deze 20.000 uit.

Natuurlijk was de invoering van de militaire dienstplicht thans de meest brandende kwestie. De jaarlijkse bijeenkomst (het hoogste lichaam van de Quakerorganisatie) nam het besluit, ieder die om der gewetenswille dienst weigert, te ondersteunen en bovendien te werken voor de herroeping van de dienstplichtwet. De vergadering benoemde een speciale commissie, die voor de belangen van de

jeugdige Quakers moest waken. „De getuigenis voor de vrede”, zo meldt het opgestelde protocol tevens, „is niet negatief, maar zij is het meest positieve en constructieve, dat wij kunnen aanbieden. Want oorlog vernietigt alle waarden, die hij heet te verdedigen.”

Geen cl^reperijcii! Laten wij reëel zijn. Alle eerbied voor Martin Niemöller mag ons niet doen vergeten, dat de kerk in Duitsland, zowel de Protestantse als de Rooms-Katholieke, schuldig staat aan de huidige situatie. Niet alleen door wat zij nagelaten heeft, maar vooral doordat zij, ook niet toen het nog mogelijk was, haar verhouding tot de staat niet zo heeft geregeld, dat zij èn haar gezag, èn haar vrijheid kon handhaven.

Nu mag dit oordeel niet de kracht van een verwijt krijgen. Vooral ten aanzien van het Duitse Protestantisme mogen wij nooit vergeten, dat zijn geboorte plaats vond in een tijd van nationale opleving, en dat religieuze en politieke motieven steeds onontwarbaar dooreen lagen. Niet alleen in Duitsland, maar ook elders. Ook in Nederland.

Dit traditie niet te hebben verbroken, ja niet te willen verbreken, stelt het Duits Protestantisme van heden wel voor bizonder grote moelijkheden. Vooral, daar in Duitsland, meer dan in ons land, de invloed van de Vorst op de Kerk als noodzakelijk erkend werd en de verbondenheid met de natie steeds de nadruk kreeg. Wie dat niet wil opgeven, wie niet óók tegenover de overheid, tegenover het volk, tegenover de staat op evangelisch-critische toon wil spreken, die zal onherroepelijk getrokken worden naar de aanvaarding van wat staat, volk, natie, overheid buiten de Kerk om, als hoge waarden hebben erkend.

Uit deze situatie is het te begrijpen, dat de Lutherse bisschoppen, een stuk hebben gezonden aan de Rijksminister voor Kerkelijke Aangelegenheden, waaronder ook een man als Marahrens zijn handtekening heeft gezet. Zij komen in dat stuk de nationaal-socialistische staat zover mogelijk tegemoet. Het is dus niet de stem van de Duitse Christenen, die hier spreekt, maar die van hen, die nog veel reserves hebben. De stellingen, waar het voor ons op aan komt, zijn deze:

„Het Evangelie geldt alle volkeren en alle tijden: de Evangelische Kerk heeft in haar geschiedenis sinds Maarten Luther geleerd, dat kerkelijk-christelijk leven zich binnen het door God geschapen „Volkstum” (onvertaalbaar woord!) bizonder krachtig kan ontvouwen. Derhalve wijzen wij in de oecumenische arbeid van de Kerk iedere vervalsing in de richting van een politiek universalisme af. Voor het geloof bestaat de scherpe tegenstelling tussen de boodschap van Jezus Christus en zijne apostelen en de joodse godsdienst van de wettelijkheid en de politieke messiasverwachting, die ook reeds in het Oude Testament nadrukkelijk bestreden wordt. Voor het „völkische” leven moet ee.n ernstige en verantwoordelijke rassenpolitiek tot het zuiver houden van ons „Volkstum” geëist worden.”

Zoveel woorden, zoveel vragen. Neen, zoveel uitzichtsloze capitulaties. Zij zijn in Nederland vele malen weerlegd. Daarom doe ik er nu geen poging toe. Maar wel is het goed, deze zinnen ons duidelijk voor de geest te stellen, als wij over de Duitse Protestanten spreken. Wij denken dan aan vervolgden. Die zijn er ook. Maar de grote massa Christenen in Duitsland volgt Marahrens. Wurm, Meiser, die, uitgaande van de stelling, dat men redden moet, wat er te redden valt, de Staat hun onderworpenheid aanbieden. Hoeveel liever zou ons een veelzeggend zwijgen zijn geweest.

Tot slot: en wij? Wat zullen wij doen, als de religie van het „Volkstum” bezit neemt van de harten van de duizenden ontwortelden in Nederland? Ik huiver voor het antwoord, dat ik voor onszelf eerlijkheidshalve zou moeten geven.

Daarom geven wij dat antwoord niet, maar nemen wij ons telkens voor, te werken, zolang het dag is. Als het nacht voor Europa mocht worden, dan moeten wij klaar zijn. L. H. RUITENBERG.

Jeugd en Kerk

Op de in Juni gehouden jeugdleiders-conferentie van het N.J.I. was het hoofdonderwerp van bespreking ~De jeugd en de kerk”. Dit onderwerp werd ingeleid door een R K. en een Protestantsen spreker. Vooral de rede van den laatste, den bekenden leider van het Ned. Jongelings Verbond H. Gordeau, is de moeite waard hier te worden besproken, daar er problemen in worden aangeroerd die ook in onze kring om oplossing vragen. Kort samengevat betoogde de heer Gordeau:

le. dat de kerk schuld heeft voorzover ze van levend instituut tot dood lichaam is geworden. Ze zal zich steeds weer wat vorm betreft dienen te vernieuwen en zij zal meer rekening moeten houden met leeftijd en milieu der gemeenteleden.

2e. De kritiek van vele jongeren op de kerk is vals en moet ook vals zijn, omdat zij als buitenstaanders, —' niet-wetenden, oordelen.

Ook in deze tijd verricht de kerk haar taak, die is het Evangelie te verkondigen. Ze doet dat in gevangenissen en dwars door concentratiekampen heen. Ja, zij is de enige die stand heeft gehouden.

3e. Voor zover er sprake is van schuld van de kerk en verkeerde beoordeling van buitenstaanders, is het probleem kerk en jeugd een actueel vraagstuk. Voor zover het echter de tegenstand raakt van de natuurlijke mens tegen het geestelijke, is het een eeuwig probleem. Altijd en overal heeft de natuurlijke mens zich verzet tegen de eisen die de geest, die het geestelijke aan hem stelde. Ook de jeugd, maar niet alleen de jeugd, zal dat in deze tijd doen. En in zoverre is de strijd tussen de kerk en de jeugd een strijd op leven en dood, aldus de heer Gordeau.

Dit zijn krasse uitspraken waarvoor we graag op deze plaats even de aandacht vragen. Dat de kerk schuld heeft en niet alieen t.o.v. de jongeren —, daarover behoeft hier niets meer gezegd te worden. Hoe eerder ze tracht deze te boeten, des te beter voor haar. Zeker zal er meer rekening met de leeftijd en het milieu der jongeren gehouden moeten worden. Dat gebeurt hier en daar ook al (jeugddiensten 0.a.). Of er voldoende rekening wordt gehouden met het veranderde levenstempo, is een vraag die zeker overweging waard is. Dit tempo is nu eenmaal versneld en juist de jongeren beleven dat in een extreme vorm. Het is zeker niet ongeestelijk hiermede ook op geestelijk gebied rekening te houden.

Maar al boet de kerk al haar schuld, al wordt ze weer een geheel levend instituut, dan is het nog de vraag of ze vat zal krijgen op de haar geheel ontwenden. Misschien gelukt dat op den duur, zeker zullen een tijd lang arïdere geestelijke instituten haar taak ten dele blijven vervullen. Evenmin als het gelukt de onkerkelijk geworden arbeiders in snel tempo „terug” te voeren, evenmin'zal het gelukken de buiten-kerkelijke jeugd in korte tijd op te nemen in de gemeenschap van het kerkelijk leven.

Van dieper betekenis is wat de heer Gordeau heeft gezegd over de kerk en de mens in het algemeen. Daarom ook is hier dieper verschil van mening, van overtuiging, mogelijk. Inderdaad geloven ook wij, dat de natuurlijke mens de mens voorzover hij aan het natuurlijke deel heeft • zich verzet tegen de eisen die vanuit het geestelijke tot hem komen. Maar voor ons is er niet van de natuurlijke mens te spreken zonder hem ook tegelijkertijd als geestelijk wezen te z\en. Er is iets in hem dat zich verzet, er is iets in hem dat zich overgeeft. Dat zal ook de heer Gordeau zo zien. Maar o.i. heeft hij te weinig gesproken over het feit dat juist in de jeugd, in de jongeren zo omstreeks 16, 17, 18 jaar, de behoefte aan de overgave zeer groot is. „De strijd op leven en dood” is bij de volwassene in het algemeen veel groter. Daarom kan men het probleem optimistischer zien ten aanzien van de jongeren. Zij zijn open voor het geestelijke, maar tallozen komen er te weinig mee in aanraking. Zij hongeren, maar worden niet gevoed. Daarom juist hebben de geestelijke instituten, waarvan de kerk misschien het voornaamste, maar niet het enige is, hier zulk een ontzaglijk grote verantwoordelijkheid.

W. H. KUIN—HARTTORFP.