„OCH BROEDERS.... "

Gen. 37: 18 Toen zij hem in de verte zagen, voordat hij dicht bij hen was gekomen, smeedden zij een arglistig plan, om hem om te brengen, en zeiden tot elkander: Daar komt die dromer aan! Welaan laten wij hem doden, in een dezer putten werpen, en zeggen, dat een roofdier hem verslonden heeft; dan zullen wij eens zien, wat van zijn dromen wordt. Maar toen Ruben dit hoorde, redde hij hem uit hun hand en zeide; Laten wij hem niet doodslaan. Voorts zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dien put in de woestijn, maar slaat de hand niet aan hem. Zo wilde hij hem uit hun hand redden en aan zijn vader terugbrengen. Zodra dan Jozef bij zijn broeders kwam, trokken zij hem zijn kleed uit, het prachtige kleed, dat hij aanhad, namen hem op en wierpen hem in den put. De put nu was ledig, zonder water.

De eindredactie, waarin ons de geschiedenis van Jozef is overgeleverd legt de nadruk op haar plaats in de lotgevallen van het volk Israël: God heeft Jozef vooruitgezonden om in Egypte tot een redder uit de hongersnood te worden, waarin het volk anders ware omgekomen. Zo gezien zou het verraad van de broeders, ja zou zelfs Jozefs houding in de p'ote herdersfamilie slechts een schakel zijn in de lange keten van Israëls ervaringen. Dan verdwijnt alle schuld: „Laat het niet pijnlijk voor u zijn”, zegt onderkoning Jozef tot zijn broers, „dat gij mij hierheen verkocht hebt.”

Deze zienswijze treft ons in het O.T. herhaaldelijk; bedrog en wreedheid worden achteraf boven de menselijke beoordeling verheven, omdat zij mede dienden tot verwerkelijking van Gods plan. Hoe ligt dit nu voor ons? Wij willen van schuld blijven spreken, maar ontkennen toch niet de gedachte van Gods leiding? De Jacobszonen in him harde wraak wisten niet hoe zelfs deze zonde tot zin gebracht zou worden in het verdere verloop der dingen, maar zij hoorden wel de stem die ook Kaïn hoorde: de zonde ligt aan de deur!

Voor de meesten van ons zullen deze beide dingen uiteen blijven liggen, zoals ze ook in het oude verhaal uiteen liggen: de beoordeling van wie in de gebeurtenissen staat of er zich in verplaatst, en de alles aanvaardende neu-

traliteit van den historicus, die het geheel overziet, wat bij den gelovigen historicus haast wordt tot verheerlijking van al het gebeurde. Vondel toont dit b.v. in „Jozef in Dothan” duidelijk door van de laatste kijk de hemelse reien te doen getuigen, terwijl de eigenlijke spelers onder de volle last der verantwoordelijkheid blijven.

Alleen in de prachtige opstellen van Margarethe Suszmann liggen beide beschouwingswijzen ineen. Dat is bijkans een wonder en slechts mogelijk door haar grote liefde voor eigenlijk alle bijbelse figuren, die zij ervaart als verbijzonderingen van het joodse wezen ’t zij „goed” of „slecht”.

REMBRAND! (Rijksmuseum, Amsterdam) JOZEF EN ZIJN BROEDERS

Wij laten dus de functie van Jozefs lot in de volksgeschiedenis hier verder ter zijde, het theoretisch alles-aanvaarden, dat zo licht alles egaliseert.

En dan zien we een kleurige familieroman, heel wat beknopter dan de huidige uitgevers ze aanbieden, maar daardoor misschien duidelijker tot ons gericht.

In Hebron leeft het grote herdersgezin, de oude Jacob met zijn twaalf zonen en hun families en zijn dochter. Dat de twaalf zonen met Israëls twaalf stammen overeenkomen, maakt het verhaal niet tot een schema, neen, de theoretisch verklarende samenstelling der familie en het verhaal hebben elkaar doordrongen. Er zijn zonen van Lea, zonen van de dienstmaagden van Lea en Rachel en tenslotte de twee zoons van Rachel, de vrouw die Jacob liefhad. Bij Benjamins geboorte is Rachel gestorven en te meer heeft de oude vader zich aan haar kinderen gehecht. Het is Jozef voor wien hij dan ook een prachtig kleed heeft laten maken.

Het is ook Jozef die kwade geruchten over de broers aan Jacob overbrengt. Het is ook Jozef, die droomt van de schoven op het veld, buigend voor de zijne, van zon, maan en sterren, die zich voor hem nederwierpen. Misschien hebben wij in ons schoolkatichisantenhart dien Jozef allen wel wat onuitstaanbaar gevonden. Maar kijk nu eens hoe drie vaders oordelen; Rembrandt tekent een tengeren jongen met een schrander gezicht, even achteruit deinzend, maar niet gebogen en ook niet terugscheldend.

Vondel vindt geen woorden genoeg om de lieflijke en veelbelovende jeugd te beschrijven.

„Dit kind is zonder gal, gelijk de simple duiven”. Jacob tenslotte berispt Jozef wel na zijn sterrendroom, maar „terwijl zijn broeders afgunstig op hem waren, hield zijn vader de zaak in gedachtenis.”

En Jozef blijft ook op zijn verdere weg, ondanks de ruwe slag hem door de broeders toegebracht, een levend bewijs van dat vertrouwen. Hij is met vertrouwen groot gebracht. Hij gaat met vertrouwen het onbekende tegemoet en „vindt gunst in de ogen” van allen met wie hij omgaat, tot in de gevangenis toe.

Lawrence vertelt ergens van een meisje, dat wat geld verkeerd gebruikt blijkt te hebben. Haar vader, wiens liefste kind zij heette, vermoedt nu plotseling daarachter al wat maar slecht is. En, zo staat er ongeveer, op dat ogenblik wist zij, dat zij geen thuis meer had.

Zo losgeslagen is Jozef nooit. Ook in den vreemde weet hij zich vastgehouden. Dat meisje was de dochter van een vrouw, die door den vader nooit begrepen en tenslotte verafschuwd werd.

Jozef is Rachels zoon. Maar de broers zijn kinderen van Lea en van bijvrouwen, vrouwen niet door Jacob gekozen, maar door Laban hem gestuurd. Hij kon in haar en haar kroost niet vertrouwen zoals in Rachel en het hare. Zo stonden ook die zoons met wrok en argwaan tegenover hun vader. Vondel ziet stellig juist als hij van Jozef laat zeggen: |

DHs aardt naar vader, die hem voorlicht, als CG'Gn StflilTG De looste en gauwste maakt den domste tot [zijn knecht, Gaat met den zegendeur, en het geboorte-

Erccht Van belde zijden boze gedachten: wat steekt er In deze kinderen, wat voor onbekend erfdeel hebben zij van hun moeders? en: waartoe Is deze vader die zijn eigen vader bedroog niet In staat?

En In dat wantrouwen wordt Jozef betrokken door de broers, hij wordt er het slachtoffer van. Wantrouwen breidt zich altijd uit. In een detectiveverhaal over een moord In een vacantleoord, begint de politie een der gasten te verdenken en zo wordt er dan verteld nu breidde zich dat uit en In geen huls was men meer zeker van elkaar; het was als een afschuwelijke ziekte.

Wat wij uit elke dictatuur vernemen, laat deze afschuwelijkheid nog scherper zien. Dat Jozef In die atmosfeer de vertrouwende blijft; „Mijn broeders, zljt gegroet, van mijn heer vaders wegen”, maakt hem te beminnelijker en stelt zijn argeloze kllkkerlj en zelfbewuste dromen In een zachter licht.

Die wereld Is zeker met domme goedgelovigheid slecht geholpen, maar, wanneer wij ons de gruwel van het alles aantastende wantrouwen bewust zijn, beseffen we toch wel hoe een zakelijk, In liefde geworteld vertrouwen nodig IS als brood. F. KALMA—KOOPS.

Ziet Jozef, Rachels zoon, Jakobs staf en stut. Hier slapen in de hei, bij dien bemosten put; Waarlangs de heirbaan loopt naar Dothan en .... Wie weien. Daar hij zijn broeders zoekt: terwijl wij [hemelreien. Door last des hemelvoogds hem naarstig . [gadeslaan. Die zich, te nachtheil spa, toen d’ondergaande [maan

In ’t gras viel, hier, vermoeid van reizen, neer [ging leggen, In t woest en eenzaam veld, begroeid met {ruigte en heggen; Alsoj hij d Engelen en God, die overal Met zoveel starren waakt, alleen de wacht [beval. En onbekommerd was voor onraad, en voor [dieren.

Die, in dees wildernis, van dorst en honger [tieren. O hemelkind, o zorg der Englen, slaap vrij [heen. En wandel dan gerust: wij tellen alle uw [treên.

Wij hanen u den weg, door steenrots, ruigte [en doren. Naar ’s werelds heerschappij, en hoogheid, u [beschoren. VONDEL.