De pers

Wie een stevige indruk krijgen wil van de invretende en vergiftigende gevolgen van concurrentie, of wilt ge, van de alle geestelijke waarden aantastende strijd om het bestaan, die geve zich rekenschap van de welhaast onontwijkbare gevaren, waaraan de Pers is blootgesteld. Wickham Steed, wiens naam niet voor het eerst in ~Tijd en Taak” verschijnt, schreef over de Pers een boekje waarvan de hoofdinhoud hier volgt. Steed zelf is een bekend journalist; hij was een tijdlang redacteur van de Times.

In een inleidend overzicht steekt hij van wal met de stelling dat het centrale probleem der vrijheid en dus der democratie, dat van de Pers is. Indien de Pers nog het voornaamste middel is om aan een vrij volk enig begrip te geven van wat er omgaat, indien van alle vrijheden de vrijheid om te weten, te spreken en te oordelen, de voornaamste is, dan ligt het voor de hand dat een vrije pers levensvoorwaarde is voor de democratie en dat zij dus voor den dictator, die niets zo vreest als zelfstandig oordelende onderdanen, een nachtmerrie is. Dat zelfbestuur zelfbeheersing is, om met Masaryk te spreken, en allerminst ontkenning van het gezag, dat onder een dictatuur een vrije pers onbestaanbaar is, ziedaar steliingen die voor ons niet behoeven uitgewerkt. „Een onvrije pers kan als instelling niet hoger worden aangeslagen dan een gramofoonbedrijf”. Waar dit zo is, is het bestaan van een gezonde publieke opinie onbestaanbaar. En is deze niet de voornaamste steun van een democratisch bewind? Dat het ontbreken van openbaarheid en van openbare contróie misbruiken en corruptie in de hand werkt, wat ten langen leste leiden moet tot verzet en opstand, maakt Steed’s stelling aannemelijk, dat een vrije pers, geleid in een geest van verantwoordelijk burgerschap, tegelijk het centrale probleem en de voornaamste bescherming is van de moderne democratie. Steed stelt dan vast dat, hetzij men de Pers ziet als een veelkoppig monster, hetzij als de beveiliging der vrijheid, nieuws haar hartebloed is. Nieuws dat van opnbaar belang is, heeft zij te verzamelen, bekend te maken, toe te lichten. Dit is een maatschappelijk waardevolle functie, en waar zij eerlijk wordt uitgeoefend, met een besef van verantwoordelijkheid, een zeer eervolle. Misbruik van vrijheid door onverantwoordelijke nieuwsbladen wordt, de ervaring heeft dit getoond, het best voorkomen door de zekerheid dat dit misbruik zal worden aan de kaak gesteld.

Waar de uitgave van nieuwsbladen in onze tijd van een beroep een bedrijf is geworden, rijst de vraag wat van dit verantwoordelijkheidsbesef terecht komt; wanneer het uitsluitend gaat om een winstgevende zaak, is dit uiteraard weinig. Is de eigenaar van een nieuwsblad zich bewust vertrouwenspersoon te zijn, dan staat hij vcor ingewikkelde mogelijkheden. Het vak van journalist ziet Steed als roeping, een hoge roeping. „De onbetrouwbare dokter kan op zijn hoogst een paar dozijn patiënten schaden, terwijl een oneerlijke journalist de geesten kan vergiftigen van honderdduizenden of millioenen van zijn medemensen.” Wanneer, zoals ik geloof, valse denkbeelden schadelijker zijn dan vervalste suiker of zeep, dan is de journalist die vertrouwen misbruikt, meer te laken dan de onbetrouwbare kruidenier. De journalistiek, die de basis is van het krantenbedrijf neemt een aparte plaats in, omdat de grondstof die zij bewerkt mensengeest is en zij hoofdzakelijk handelt in zedelijke waarden.

Wij kunnen niet stilstaan bij het financiële risico, dat b.v. het al of niet opnemen van advertenties, in verband met een ruime circulatie, tot zo’n pijnlijke gewetensvraag maakt. Te meer, omdat het gevaar maar al te reëel is, dat de redactie hare zelfstandigheid tegenover de adverteerders zal üiboeten.

„Hoe is er eerlijk evenwicht te krijgen tussen de commerciële onafhankelijkheid, die onmisbaar is voor een onafhankelijke pers, en het belang van het bedrijf, dat inbreuk zou maken op journalistieke vrijheid?”

Terwijl er aan de ene kant eigenaars van dagbladen zijn, die opzettelijk winst door advertenties hebben verworpen, zijn er ook die de inhoud van hun blad gewijzigd hebben naar de wens hunner grootste adverteerders. Wie iets van deze achtergrond begint te zien, aanvaardt Steed’s oordeel: „Het is een harde dobber voor een courant beter te zijn dan het publiek die ze leest.”

Bij wat hij zegt over de Pers in verband met radio, met de film, met de toekomstige televisie, kunnen wij niet stilstaan. Hij vraagt zich echter af of al deze nieuwe middelen tot publiciteit niet vervlakkend werken. Aan de Pers worden steeds korter hoofdartikelen gevraagd; toespraken worden besnoeid weergegeven; om zorgvuldige weergave van feiten bekommert men zich niet meer. „Men vertrouwt liever zijn ogen”. Het is echter denkbaar, dat de gedachte zelve niet behoeft te lijden onder de nieuwe vormen, waarin men haar kleedt. Maar zeker is het ,zegt hij, dat het Britse publiek nooit het vermogen tot langdurige, geconcentreerde aandacht van voor de oorlog heeft teruggekregen. Alleen het Britse? Dat de razende snelheid waarmede gewerkt moet worden, de onrust van telefonisch nieuws uit alle werelddelen, de redactie de tijd tot denken beneemt, verklaart, aldus onze zegsman, dat het wachtwoord van meer dan een dagblad schijnt te wezen: niets zeggen bij een plotselinge gebeurtenis, of, indien al, dan gemeenplaatsen. E. C. KNAPPERT.

DE STEM VAM DE KERK

„Het is vijf minuten voor twaalf”, zegt Adolf Keiler in het boek, dat de titel „V ij f minuten voor twaalf” als een noodsein draagt.

Nog vijf minuten rest de Christelijke kerk om zich te bedenken, zich te bezinnen op haar één-zijn in Christus. Nog staat ze verdeeld in de wereld en kan zo geen duidelijk geluid, geen gezaghebbend, bevrijdend woord laten klinken. De kerk heeft geen stem. Nog vijf minuten om in te keren, stem te krijgen. Keiler spreekt van de wij dingsdiensten op oecumenische conferenties. Daar werd de verbondenheid gevoeld, die men al pratend en theologiserend niet bereiken kon.

Denkend over deze dingen ging het mij al even zo: redenerend kom je er niet Hoe kan uit al de verschillende meningen, die in de kerken heersen één stem opklinken? Ik lees de mening van een vooraanstaand Nederlands theoloog, die de christelijke liefdadigheid en barmhartigheid aangrijpt boven het streven naar meer materiële welvaart. Waar is dan de eerbied voor den mens? Je hoort leuzen als: God, Nederland en Oranje, van wapenen die gezegend moeten worden, van mensenslachtingen voor wier slagen gebeden en gedankt wordt. Daar zijn ook hier dominé’s, die het nationaal-socialisme aanhangen. We staan direct klaar dit alles te verwerpen als onchristelijk, zoals anderen op hun beurt óns de Christen-naam ontzeggen als wij bepaalde dogma’s en formules niet grif kunnen onderschrijven of ze wat anders uitleggen dan zij.

Eén stem Eén stem, die protesteert tegen het ontzaglijk onrecht, de barbaarsheid, de leugen, het geweld van deze tijd, die aanspoort tot het weer zoeken van de grond en het doel van elk leven, die getuigt van God m deze wereld. Hoe kan uit de verdeelde Christenheid zo’n stem opklinken, welk woord kan daar gevonden worden? Denkend en redenerend zegt men: het kan niet, er is geen gemeenschappelijk geluid.

Maar in de stilte, als in die wijdingsstonden, komt er soms een antwoord. Dan weet jc: ja, het kan. En dan moet je niet proberen er weer met je verstandelijke argumenten tegen op te komen. Men kan zich één voelen in een kerkgebouw, men kan ook een boek in handen nemen en als heel toevallig dit sprookje van Andersen lezen, het sprookje dat ~de Klok” heet.

Er luidt ergens een klok. De mensen in de stad het vele geraas horen hem maar zemen, soms ’s avonjds als het stiller wordt. De mensen op het land horen hem meer, duidelijker. Soms gaat men op weg om de’ klok te zoeken. Men dacht eens, dat hij wel zou

lutóen midden in het bos, het was of het geluid daarvandaan kwam. Men reed en liep het bos m, men maakte het zich daar tenslotte gezellig, omdat de weg zo lang viel, hier ergens moest de klok toch wel wezen, men zocht maar niet langer. Geleerden schreven dikke boeken over de klok, wat hij eigenlijk was en waar het geluid zijn oorsprong vond. Anderen weer dachten, dat het ge-klok van een bron wel eens het geluid voort kon brengen en bleven dat onderzoeken. Er waren er maar een paar die verder gingen, steeds verder. De klok riep, de klok zong Ze ginjgen. Maar niet langs dezelfde weegen. De een gaat naar links, dat is de kant van het hart. De ander naar rechts, dat is de plaats voor al wat groot en heerlijk is.

„Dan komen we elkaar juist niet tegen” zeggen ze.

Maar als dan na moeizaam, luisterend voortgaan de een tenslotte vanaf de rotsen de pe aanschouwt, als daar „alles samensmelt in gloeiende kleuren, het bos zingt, de zee zingt en zijn hart zingt mee, de ganse natuur IS één grote, gewijde kerk ” dan komt daar van rechts de ander, dan snellen ze elkaar tegemoet, grijpen elkaar bij de hand en klinkt de onzichtbare, gewijde

Nu met meer redeneren. Dit kan. Als de klok maar luidt. De klok, die ons eeuwigheidsverlangen is. Als wij maar blijven zoeken, het ons niet gezellig maken op plaatsen waar de klok „dap wel wezen zal.” Luisteren en verder gaan.

En dan de waarschuwing, dat het vijf minuten voor twaalf is, dat de wereld niet wachten kan?

Wij kunnen zelf de klok niet luiden Wij weten met waarom hij niet luidt in elk mensenhart, wij weten niet of er werkelijk wel eén hart is waarin hij niet klinkt, al lijkt het anders. We kunnen alleen maar zelf luisteren en hopen, dat dit anderen aanspoort mee te luisteren.

En als de kerk in ons hart luidt ja, dan zijn we verontrust over een wereld, waar het werkelijk vijf minuten voor twaalf lijkt, dan staan we voor grote raadselen, dan begrijpen heel weinig, _ maar dan weten we blijde zekerheid van een andere wereld, die in deze chaotische doordringt en waar het hooit vijf minuten voor twaalf is maar steeds twaalf uur, de stralende middaghoogte, de volheid van de tijd.

Dan zien we op de wereld-klok waar het vijf minuten voor middernacht slaat, voor dat spookuur vol duisternis. Maar dan strekken we gelijk hand en geest uit naar hen, In le het verlangen naar eeuwigheid en eenheid mede leeft, dan vertrouwen we op een uitgaat van deze onzichtbare Pnd allen, die in oprechtheid God zoeken. Kracht, ook nu. BEP OTTEN.

BOEKBESPREKING „HUISHOUDJAM; GOEDE KWALITEIT.**

Onlangs vroeg mij iemand op de man af een Suf Nederlandse 'litteratuur, dat men opgroeiende jonge mensen niet zou mogen onthouden, ik aarzel. NatuuS knappe, verdienstelijke, lezenswaardige fiii mensen bepaald zou willen „meegeven”? Eenvoudig genoeg om door hen verstaan te worden, zuiver van geest én niettemin van-ander gehalte dan het opvoedende boek-voor oudere meisjes... De Kleine Johannes maar die is meer dan vijftig jaar oud; Thomas More, ook geen „nieuwere” litteratuur meer.

Boeken waar zich het geestelijk leven en de geestelijke strijd van de laatste tientallen jaren in spiegelt, werd een andermaal geopperd; boeken waar men zijn tijd uit leert begrijpen, ziet wat in het persoonlijk en maatschappelijk leven de grote dingen zijn waar het om gaat, boeken zoals in de vorige eeuw een Ibsen ze schreef. Zeker, ik weet er wel te vinden, het meest misschien nog bij de grote dichters; maar hoe armoedig is toch veelal onze roman-litteratuur, getoetst op geestelijke inhoud!

De kwaliteiten waarmee men dan in een nieuwe roman genoegen leert nemen zijn: oprechtheid, kennis van zaken, een behoorlijke schrijftechniek, het vermogen te boeien zonder onwaarschijnlijkheden, helaas, niet langer een souverein scheppende verbeelding, een worsteling met de grote problemen, een vorm geworden overwinning op het leven of een in schoonheid beleden nederlaag. Hieruit volgt, dat men een boek ~goed” kan noe-