Hef Socialisme van Augusta de Wit

In „Leiding” het Vlaams-Socialistisch Maandblad onder redactie van Hendrik de Man staat een aardig artikeltje van Julien Kuypers. blijkbaar een onderwijs-inspecteur, over het Socialisme van Augusta de Wit, waaruit wij gaarne aan Nederlandse Katholieken ... en anderen een fragment ter lezing overbrengen:

Deze voorname, bescheiden vrouw, die zich nooit om reclame bekommerd heeft, stond uiterst links in de politiek en ging zelfs op zeker oogenblik over naar de communistische partij. Een politieke rol heeft zij, bij zoover ik weet, echter niet gespeeld. En op haar letterkundige productie heeft haar overtuiging nauwelijks een stempel gedrukt. Niet zoozeer om haar sociale meewarigheid als om de rhythmische schoonheid van het woord en om de bekoring, die uitgaat van sfeer en stemming, heeft haar werk blijvende waarde.

In een persoonlijk schrijven van 27 AprU 1934, tot schrijver dezes gericht, belichtte zij eigenhandig en op treffende wijze haar standpunt.

Eenigen tijd tevoren had ik een klasse geïnspecteerd, waar „Orpheus in de Dessa” ontleed werd, en waar de bijna twintigjarige meisjes met het boekje dweepten. De ondervraging liep vlot van stapel, de leerares straalde. Heb ik gezegd neem het mij niet kwalijk, lezer! dat zij een kloosterzuster was en de school een van onze goede Vlaamsche pensionaten?

Na de les bleven wij wat napraten en liet ik niet na het sympathieke nonnetje even te doen schrikken: ~Weet u dat Augusta de Wit communiste is?”

Natuurlijk wist zij dit niet, maar het verwonderde haar niet te zeer. Uiterst gevat wees zij op enkele passussen uit dit en uit andere boeken, die duidden op een „volksche” gezindheid; nu begreep zij.

Niettemin bloeit de heide

Hierover had ik in een persoonlijke correspondentie met Augusta de Wit een en ander gerept. Uit haar antwoord licht ik wat volgt:

Zoo? Plaagt u kloosterzusterkens met mijn socialisme? Ik zal eerlijk opbiechten: toen ik

„Orpheus in de Dessa” schreef, wist ik niets van het socialisme. Maar ik moet ai „socialistisch” gevoeld hebben, in dezen zin althans, dat ik de huidige inrichting van de maatschappij besefte onrechtvaardig te zijn en een oorzaak van leed. Later werd mij dat alles duidelijker, en dat is ook wel te zien aan mijn later werk, vooral aan „De Wake bij de Brug” en aan „De drie Vrouwen in het Heilige Woud”, die ik wel wenschte op de scholen.

Maar één ding heb ik altijd, zelfs toen ik lid van de partij was, en later, voor korten tijd, medeging met die zich voegden bij de communistische, tegen de „Rooden” gehad en dat ook niet verzwegen :de leer van klassenstrijd en haat. Haat is uit den booze, en het begin van alle kwaad. En uit een strijd, die van mensch tegen mensch gaat, kan nooit het goede voortkomen. Dat de mensch daarop ook niet is aangelegd, heeft de natuur-zelve uitgedrukt in zijn gedaante, die de gedaante is van den weerlooze in het stoffelijke, als in zijn wezen, dat broederschap behoeft en zoekt.

Het socialisme van uw landgenoot Hendrik de Man, dat is het mijne. Het socialisme van de Religieus-Socialisten hier te lande. Dat van Norman Angell. de schrijver van „The great Hiusion” en van „The unseen Assassins”. En dat is wat ik ook voorvoeid heb zonder het nog te kennen, toen ik dat latere werk schreef, en ook hoop er in te hebben uitgedrukt, zooals ik, éindelijk wetend met het hoofd zoo goed als voelend met het hart, het heb uitgedrukt in „Gods Goochelaart j es”.

Zodat u in dien zin, mij gerust rood moogt noemen, en aan kloosterzusterkens voorstellen. Die zal het dan wel verbazen als u hun ook vertelt welk een vereering ik. Protestante en roode, gevoel voor Franciscus van Assisi, onder wiens bescherming om zoo te zeggen Gods Goochelaartjes, „Joculatores Domini” staan. En zulk een verwondering zal heel goed zijn voor zulk een nonnetje, en haar wie weet? tot nadenken brengen dat het zijne kan doen tot vermeerdering van het broederschapsgevoel tussen menschen van geheel è,ndersgericht denken.”

Kleine belangrijkheidjes

Hartelijk meeleven

Het doet een mens goed zo nu en dan .een Toewijs van hartelijk en oprecht gemeend medegevoel te ontvangen. Daarom vermeldt de redacteur gaarne en „met verschuldigde gevoelens" de ontvangst van een Toriefkaart met de volgende inhoud: „Geachte dr. B. Hulde aan ds. Nieuwpoort van Djokjakarta! Dat is —■ goddank weer eens een houvast na al het treurig slap meegaan met de massa van de S.D.A.P. en... U. Hoogachtend Religieus-Socialist.”

Wat een man van houvast hè, die... zijn naam niet durft noemen!

Dan was mij heel wat sympathieker een brief, waarin onmiddellijk het abonnement op „Tijd en Taak” werd opgezegd... om de scherpe toon, die wij ons hadden veroorloofd tegen ex-minister Colijn. Al was dan de motivering weer zo’n merkwaardige vergissing van burgerlijk-brave godsdienstigheid. De schrijver meent n.1., dat een religieus blad nimmer scherpe en felle woorden mag gebruiken tegenover tegenstanders.

O, arme profeten uit de Bijbel!

Of moeten wij verzuchten: arme brave burgers van Holland?

Misverstand

Er blijkt overigens op bepaalde punten nog al eens misverstand onvermijdelijk te zijn. Een tweetal lezers (waarvan de éne ook maar direct zijn abonnement opzegde) heeft niet begrepen, welke diepe zin er ligt in de oude 72ste Psalm, wanneer het gaat om het Koningschap. Herinneren de ouderen onder ons zich nog, welk een rumoer er geweest is in de vaderlandse kerkelijke pers, toen S. K. Bakker een keer preekte, ik meen in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, en daar „de rode psalm" liet zingen: „de bergen zullen vrede dragen, de heuvels heilig recht; ...Hij zal bevrijden, verbrijzlen wie verdrukt.”

En als wij nu deze oude Psalm afdrukken bij de geboorte van een Prinses, wat betekent dat dan anders dan de belijdenis van ons geloof: elke vorst, elk vorstenkind staat als ieder mens, ieder mensenkind onder de eis der goddelijke gerechtigheid... Maar o, er spookt nog zoveel ressentiment op dit punt. Oók aan socialistische kant.

Tweeërlei nationaal besef

Hier zijn de misverstanden vermpedelijk niet op te ruimen. Hoe gezellig heeft de pers (Nieuwe Rott. en de Standaard) gekloven 0p... het zingen van de Internationale door de vergadering in het Concertgebouw, waar Vorrink, Albarda en Van den Tempel spraken. Ik voor mijn deel heb noch aan de vergadering noch aan de Internationale op dat ogenblik behoefte gevoeld. Maar de „oppositie” vergist zich toch enigszins, wanneer zij haar normen van vaderlandsliefde (die altijd naar het verleden kijkt, en vooral behoudzuchtig is, geen radikale sociale gerechtigheid durft prediken) ook aan óns oplegt. Ons nationaal besef is in wezen anders dan het burgerlijk-conservatieve. Men kan eigen land en volk óók liefhebben, omdat men nog altijd gelooft in de roeping, die het heden heeft. Een nationaal gevoel, dat b.v. de werkloosheid als een noodlotsgebeuren, dat wij maar moeten dragen, aanvaardt, is stellig het onze niet.

Evenmin als wij ons kunnen vinden in het religieuze nationaal besef, dat zijn vreugde om een Prinses in de Kerk wü uiten, daarin als het ware een strik van het Evangelie ziet. In dat opzicht heeft ds. Nieuwpoort van Djokjakarta gelijk: Kerk en Evangelie-prediking zijn er niet, om nationale gevoelens te luchten. W. B.