Vragen, die nietgesteld worden

Terwijl ik deze rubriek verzorg, komt het bericht van de mobilisatie binnen. Het Nederlandse leger wordt op voet van oorlog gebracht. Dat betekent, dat de ondergang van Europa nabij wordt geacht. Want wij weten' het: oorlog is ondergang. Wij pogen ons wel iets voor te stellen van wat na de oorlog zou kunnen komen, en wij denken: dan kan inisschieri een nieuw begin beginnen. Maar dat was in 1914 ook de verwachting. En thans blijkt 1914 het begin van het nu dreigende eindeloze lijden te zijn geweest.

Vragen doemen op. Duistere onklare vragen, die wij niet aan de oppervlakte van ons bewustzijn dulden. Want elke vraag riskeert een antwoord, waardoor onze persoonlijke schuld onthuld wordt. Wij zijn bang. Bang zijn wij voor het openbaar worden van ons aandeel in de oorzaken van de nood.

Maar tegelijk: wij zijn godsdienstig. Betekent dat wat? Nu, vandaag, in dit uur? Ik vraag het niet u, mijn lezer, ik vraag het alleen mijzelf. Ik vraag mijzelf: wat geloof je nu eigenlijk? Ga je nu ook Hitler, Chamberlain, Stalin of wie dan ook de schuld geven? Of, erger, vraag je nu dreigend en vertwijfeld waarom God, de Almachtige, Schepper vani hemel en aarde, dit alles tolereert? Die vragen zijn thans zo verleidelijk. Maar het zijn speculatieve vragen, die de kern niet raken. Het zijn vragen, die dienen, om één centrale vraag te ontvluchten. Deze vraag: wat deed ik?

Ep nu breng ik deze persoonlijke vraag op een wijder vlak, en ik constateer: op dit ogenblik zijn er twee vragen, die niet aan de orde komen. Twee vragen, die eenvoudig vergeten worden. Het is een Freudiaans vergeten, een Oost-Inldisch doof zijn.

De eerste vraag, die niet gesteld wordt, noch als hoon, noch uit vertwijfeling, is deze: Wat doet de Kerk? Kerk, kerk, maar er is geen kerk! Ja, er zijn kerken, genootschappen met besturen, met synodes. En wij hebben altijd gezegd: boven de zichtbare kerken is de onzichtbare Kerk. En wat blijkt? Dat die onzichtbare Kerk inderdaad onzichtbaar is. Zeker, er zijn nfillioenen gelovigen. Velen daarvan zijn gisteren nog in de kerk hunner keuze of hunner gewoonte geweest. Anderen hadden visite of namen vacantie. Maar die millioenen gelovigen hebben alleen hun eigen geloof. Zij hebben daar gelukkig, misschien ook ongelukkig mee geleefd. Maar zij. neen wij zijn niet in staat geweest in Jezus’ naam de demonieën uit te drijven. Erger nog, niemand heeft dat van ons verwacht, en daarom vraagt niemand naar wat wij als gemeenschap van gelovigen, als zichtbare Kerk zeggen en doen.

Maar de Paus dan? Zijn woord was treffend. Het heet, dat het in Italië diepe indruk heeft gemaakt. Maar de mannen, die over de oorlog beslissen (vergissen wij ons niet: dat zijn niet dezelfde, die de oorlog maken!) vinden, dat de Paus over dingen spreekt, waar hij geen verstand van heeft. Zij zwijgen beleefd, als hij spreekt; maar iuisteren doen zij niet.

En de oecumenische beweging dan? Voor mij ligt het rapport, uitgebracht voor de Nederlandse sectie van de oecumenische beweging door een alleszins bevoegde commissie over het oorlogsvraagstuk. Een voortreffelijk stuk werk. Een zuivere detaillering, een heldere nevenschikking der verschillende standpunten, die mogelijk zijn. Inderdaad: een kerkelijk woord. Maar het wordt niet gehoord. Wij kunnen het niet laten horen.

En dan de tweede vraag, die niet gesteld wordt.

Wat doet de socialistische Internationale? De Internationale, die oorspronkelijk morgen, daarna éénmaal zou heersen op aard? De tweede Internationale heeft boze resoluties tegen het fascisme aangenomen. Maar wie ze las, kon tussen de regels door het pijnlijke bewustzijn van onmacht bevroeden. En de Derde Internationale? Inderdaad, die is er ook nog. Interessant is alleen, welke sportieve zwaai deze internationale zal presteren na het

Duits-Russische pact. Interessant, maar niet van wezenlijke betekenis. En alweer: het is géén aanklacht tegen leiders, tegen anderen, als wij nu zeggen: waardoor zijn wij zo machteloos? Ja zelfs nog machtelozer dan de Kerken? Ik weet, welke invloeden gewerkt hebben. Ik weet ook van het heldhaftig pogen van duizenden om het niet zover te laten komen, dat de Tweede Internationale een bond van sociaal-reformistische volkspartijen zou, néén moest worden. Maar nu het geschied is, nu weten wij met genadeloze helderheid: het is onze schuld.

Waarom ik nu deze vragen stel? Hierom: zo ooit, dan mogen wij juist nu nüet ontrouw worden. In 1914 is er haat, verbittering ontstaan. Èn tegen de kerken, èn tegen de Internationale. 1914 is het beginpunt van duistere verwarring. Want toen werd de bemantelde zwakheid openbaar. Nu, 1939, was er géén verwachting, en kan er des te meer trouw zijn. Want laten wij het nog eens precies zeggen:

wij mogen ons vertrouwen niet stellen op Chamberlain, die Tsjechoslowakije verried, noch op Frankrijk, waar een Laval Abessinië kon verkwanselen, noch op Rusland, waar de visionaire verwachting van een wereldomwenteling overwoekerd werd door diplomatiek spel ten voordele van het nationale Rusland. Juist nu weten wij met nieuwe zekerheid, dat alleen trouio aan heilige wetten, alleen arbeid aan een wereld, waarin sociale conflicten opgelost zijn, ons menselijk aandeel is in de verlossing uit duivelse dreiging. Als wij op dit ogenblik de vraag naar onze schuld niet stellen, betekent dat: vlucht. En indien wij op dit ogenblik ontrouw worden aan wat onze diepste overtuiging is, dan is dat nog iets vreselijkers: verraad.

Als geestelijke weerbaarheid ooit enige betekenis heeft, dan nu!

L. H. RUITENBERG

En toch ....

We zijn zoo tevreden, we zijn zoo gerust, We hebben ons zelf in den dommel gesust

En weten niet eens hóe we slapen. We danken den Heere voor wat hij ons gaf En bidden wel driemaal per dag van hem af

Zijn zegen, voor dolende schapen. We steunen de zending, we geven ons arm.

We loopen voor „Hulp in de huishouding” warm; En klopt de liefdadigheid weer bij ons aan: We zeggen nooit „Neen”; hebben steeds iets gedaan.

Des Zondags dan rust er ons dagelijksch werk We gaan soms wel tweemaal dien dag naar de kerk En houden den Sabbath in eere.

We nemen de kleinste van ons op de schoot Vertellen, voorzichtig, van hel en van dood En veel over Christus den Heere.

We hebben de grooteren bidden geleerd

En misschien zelfs dwalende zondaars bekeerd; We weten ons jubelend kind’ren van God En dragen gedwee en gelaten ons lot.

We zijn wereldmoe en tot sterven bereid: „Eens wacht ons de hemelsche werkelijkheid”, Waarvoor we ons dankend bekwamen.

We hebben ons nimmer ter ruste gelegd Voordat we het biddende hebben gezegd:

„Vergeef ons om Christus wil, amen”.

We hebben de bijbel Gods woord uit het hoofd

Geleerd en het altijd ootmoedig geloofd. Dat Hij als een Vader Zijn kind’ren beschermt

En Zich over zondaren innig ontfermt.

We zijn naar de hoofdschedelplaats toegegaan

En hebben bij ’t kruis van den Christus gestaan Met tranen van smart op de wangen.

We vieren het avondmaal, samen, gestaag! We weenen om Hem, maar vergeten zoo graag

Dat wij Hem daar hebben gehangen. Wij lesschen Zijn dorst nóg met edik en gal wij weten voor Christus slechts plaats in een stal;

Wij hebben Hem daag’Ujks als Judas gekust:

Tóch heeft Hij ons lief en dat is onze rust.

MAC VAWIN.