Ijlt de kerkelijke wereld

Evangelie en werkloosheid

Een van de meest verheugende verschijnselen binnen het Christendom is, dat er stoere arbeid verricht wordt om tot doorgronding van, en, voorzover mogelijk, tot keuze in ververschillende maatschappelijke vraagstukken te komen. Ook het Vrijzinnig Protestantisme blijft daarin niet achter. Zo is in 1938 een verklaring gepubliceerd door de Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme, waarin het volgende gezegd wordt:

„Wij stellen als els van de op het Evangelie berustende naastenliefde, dat met de meeste spoed al het mogelijk moet worden beproefd om nieuwe ingrijpende en verstrekkende maatregelen tegen de werkloosheid tot stand te brengen.”

Dat dit niet door alle Vrijzinnig Protestanten wordt onderschreven, zal ook de Commissie bij voorbaat geweten hebben. Maar dat het op deze zéér concrete en duidelijk wijze althans als richtinggevend stuk ter discussie is gesteld, moet ieder, die weet van de rampen der werkloosheid, toe juichen.

Wij zullen van religieus-socialistische zijde, on voorwaardelijk deze woorden onderschrijven.

„Kerk en Wereld” opent thans haar kolommen voor den heer B. Spiele, die de conclusie der commissie bestrijdt.

Hij neemt zijn uitgangspunt in de liberale beschouwingswijze. Hij schrijft:

„Het beroep op het evangelie van Jezus Christus doet bij deze conclusie wel zeer vreemd aan. Op mij maakt het de indruk, dat de geest van Christus hierbij volkomen vergeten is en dat hier enkel sprake is van een naïef geloof in de almacht der overheid, d.w.z. in de almacht van de dwang en het geweld. Christus heeft nooit een beroep gedaan op de overheid. Christus heeft de staatsmacht geweigerd, toen ze hem werd aangeboden. Hij zag in, dat die macht voor zijn doel niet kon dienen.”

Deze bezwaren kunnen wij niet als juist erkennen. En wel om twee redenen. Ten eerste wordt vergeten, dat de erkenning van de macht van de overheid om regelend in economische zaken op te treden gevolg is van de tendenzen, die in de maatschappij zelf liggen. Of dit tot economische dictatuur zal leiden, hangt af van de gezindheid van waaruit deze maatregelen genomen worden. Waar zij genomen worden, is dat, om de dictatuur van enkelingen over velen tegen te gaan.

Ten tweede mag de staatsmacht van heden met die uit Jezus’ dagen niet vergeleken worden. Het was een uitsluitend politieke macht van vreemde overheersers. De ontwikkeling der maatschappij heeft problemen gesteld, waar in Jezus’ dagen nog niet aan gedacht kon worden. Juist op dit punt zullen wij onze normen moeten ontlenen aan de centrale evangelische eis der naastenliefde. Naastenliefde nu vraagt bescherming van de naaste, die tussen de raderen van de moderne economische machinerie wordt doodgedrukt. Van die naastenliefde mag een beroep op toestanden uit de nieuw-testamentische tijd ons niet weerhouden.

Reden tot verbolgenheid?

Als overblijfsel van de regeling der verhouding tussen Kerk en Staat uit de tijd van vóór de Franse Revolutie, worden in vele landen gelden uitgekeerd aan kerken. De scheiding tussen Kerk en Staat, die sommige partijen bepleiten, doelt in de regel op de liquidering van deze financiële band.

Deze zaak zelf kunnen wij laten rusten, en laten de vraag, of het juist is, wél subsidie te geven aan allerlei culturele instellingen, maar die aan de kerken te laken, onbeantwoord.

Hier wil ik slechts dit opmerken:

Veelal heersen de meest overspannen voorstellingen over de sommen, die aan kerken worden uitgekeerd. De rijkdommen van kerken en kloosters heten soms onvoorstelbaar te zijn. Een voorbeeld daarvan vond ik in „L’Étoile Rationaliste”, het wetenschappelijk maandblad van de Vrijdenkers-Internationale, van Juli j.l.

Het deelt mede, dat in België totaal aan alle kerkgenootschappen tesamen 80.5 millioen franken worden uitgekeerd. En het blad noemt dit een „somme astronomique”, een reuzenbedrag, dat haast niet uit te drukken is. Daarbij komt dan nog, dat 99 pet. van dit bedrag de R.K. Kerk toevalt.

Wij vragen nu: is 80.5 mülioen Belgische franken waarlijk swDveel? Omgerekend is het ruim 5 millioen gulden. Dat is hoogstens een onderdeel van een fractie van het eindcijfer van de Belgische begroting.

Principieel mag men elk cijfer, aan de kerken geschonken, afkeuren. Maar men overdrijve niet: Er zijn andere uitgaven op verreweg de meeste staatsbegrotingen, die met meer reden verbolgenheid opwekken.

Avant-garde van de wereld van Jesaja

Het bittere lot van het Jodendom moet ons toch niet verleiden te zwijgen bij uitingen van Joodse zijde, die ons niet juist voorkomen.

Het was Dr. Chaim Weizmann, de leider van het Zionisme, die op het jongste Zionistencongres te Genève blijkens het verslag van den specialen correspondent van het „Nieuw Israëlitisch Weekblad” van 25 Augustus naar aanleiding van zijn onderhandelingen met Mac Donald aldus sprak:

„Ik was getrotten door de grenzenloze naïviteit van deze mensen, die een wereldrijk besturen. Wij hadden ons direct bij de besprekingen tot richtsnoer gesteld, ons niet in bodemloze gesprekken over de wereldpolitiek te begeven, maar het was niet altijd te vermijden. Bij een van deze gesprekken zeide Mac Donald, dat Hitler, nu hij eenmaal het Sudetenland in zijn macht had, geen verdere territoriale eisen zou stellen. Ik vroeg hem toen, of hij „Mein Kampt” gelezen had, niet de „gekascherde” uitgave, maar de originele tekst. Hij antwoordde: „Ja”. Toen heb ik hem gezegd: „Dan kan ik u niet meer helpen”.

„Deze mensen zien niet, dat hier twee werelden tegenover elkaar staan. Aan de enen kant de wereld van Wodan en Thor met radio en vliegtuigen, aan de andere kant een wereld, die door Jesaja en Amos wordt gekarakteriseerd. De wereld begrijpt nog steeds niet, dat wij zijn aangevallen, omdat wij de avantgarde der laatstgenoemde wereld zijn.”

Deze tegenstelling is waarlijk te volstrekt.

De Japanisering van het Christendom

Een uiteraard anoniem schrijver, predikant in Japan, licht de lezers van het Amerikaanse weekblad „Christian Century” van 2 Aug. j.l. in over de situatie van het Christendom in Japan. Deze is als volgt samen te vatten:

„De tijd kwam, dat de Japanse Christenen moesten kiezen tussen Caesar en God. Één onmerkelijke predikant was er in Tokio, die God koos. Tegenover hem sta ik mét beschaamd gemoed. Jegens hem moet ook de zeer geëxalteerde Kagawa gevoelens van schaamte hebben, omdat ook hij bang schijnt te zijn voor den Japansen Caesar. Deze éne predikant schreef en preekte, dat God zijn keuze was, dat God door de Japanse natie moest erkend worden, dat God nog steeds de koning der koningen is, dat Japan zou ondergaan, zo het niet God gehoorzaamde. In zijn kerk en bij openbare gelegenheden uit hij al deze gevaarlijke dingen. Het Yomiuri Dagblad te Tokio gaf enkele van zijn woorden in de kerkelijke rubriek weer.

Laatst drong een groep terroristen zijn studeerkamer binnen. Zij dwongen hem langs de bedevaartplaatsen van de levende en dode godheden van de natie te gaan. bij wijze van boete. Zij moesten hem er langs slepen, en zij sloegen hem herhaaldelijk, omdat hij weigerde te buigen voor enig gewijd beeld van Caesar. Hij is voor zijn leven verminkt, maar zijn zware strijd vecht hij van zijn legerstede. Zijn naam, Motokichiro Osaka zou alle Christenen ter wereld bekend moeten zijn; toch hoorde ik die door niet één predikant noemen. Neen, de gehele Christelijke Kerk in Japan marcheert, figuurlijk gesproken, naar het paleis der wereldlijkee heerschappij en buigt voor de troon!”

L. H. RUITENBERG.

De wereld van nu

De kleine staten

Een artikel van Prof. Mr. J. A. van Hamel, in het Haagse maandblad, onderzoekt de zin van de veelgehoorde bewering: ~Het lot der wereld is nu in de handen van enige leidende staatslieden der grote mogendheden” en men leidt daaruit af, dat het bestaansrecht zelf der kleine landen problematisch is. Daartegenover stelt de geleerde schrijver vast, dat het juist nu een zeer levende vorm is van samenleven, volkomen geschikt en van zins haar deel te dragen in het verdere lot der samenleving. Onze voorouders hebben geen expansie gewenst; men kan zich een Nederlands rijk denken tot Coblenz en Nassau, tot Embden en Westfalen en Duinkerken. Zij voelden „in burgerlijke zin” voor beperking en streefden expansie na op en over de zee, in het rijk der gedachten, der kundigheden en der bedrijvigheid. Ook de belangen zijn even vèr-reikend en raken evengoed de wereidprijzen van graan en van koffie, de menselijke vooruitgang en de vrede. Daarom dan ook was het onderscheid op de vredesconferentie van 1919, toen er gesproken werd van ~mogendheden met begrensde belangen” onjuist. De naam „kleine mogendheden” kan als een eer beschouwd worden.

Door alle tijden heen staat het statenleven voor de oplossing van enkele hoofdproblemen, als daar zijn: orde en vrijheid op de meest juiste wijze te combineren, van den particulieren burger de beste bijdrage te verkrijgen tot het algemene nut, een gezond evenwicht te bevorderen tussen uitersten van hartstocht en onverstand. Al deze doeleinden worden vlotter bereikt in de kleinere staat, want de weg naar volmaaktheid gaat niet door grote afmetingen, maar door juiste verhouding. De geringe afstand tussen regering en geregeerden, tussen middelpunt en omtren, vermijdt de gevaren van despotisme, zowel als van anarchie. Een regering, die door haar eigen ogen kan zien, vervalt niet licht in bureaucratie of wanbestuur. Alleen zal men zich moeten weren tegen bekrompenheid en enge geest.

Het zijn de kleinere staten, die in hun wezen opkomen voor vrede, verdraagzaamheid en vrijheid. De groten kunnen daar ook wel aan hechten, maar zij kunnen er tevens zónder bestaan: door geweld en macht. Voor de kleinen echter zijn er geen andere alternatieven. Daarom zullen zij de natuurlijke kampioenen zijn van goede nabuurschap en internationale rust.

Beter dan de exclusieve samenwerking der „groten”, het vier-of vijfmogendhedenverdrag, garandeert een stelsel van evenwicht een betrekkelijke rust, zolang het nog betere stelsel van een federatieve samenwerking, als in aanleg in de Middeleeuwen aanwezig was en nog eens begon te groeien in de Volkenbond, geen directe kans tot verwerkelijking biedt.

Nederlands-Belgische strategie

C. Requette in La Revue générale overweegt, dat een offensief tegen Nederland gericht is op Engeland (duikbotenbases- en vliegvelden voor bombardementsvliegtuigen) een offensief tegen België beoogt opmars naar Frankrijk. Een aanval op Nederland impliceert niet een aanval op België; het kan een voordeel zijn via dit land niet aan tegen-aanvallen te zijn blootgesteld. Een militaire alliantie verkleint dus de vredeskansen der beide volkeren.

Nederland kan zich echter niet alleen verdedigen. Op hulp van Engeland kan het stellig rekenen. Op hulp van Frankrijk, mits België, dat een souveretne staat is, doorgang verleent en mits Frankrijk helpen wil; sedert de wereldoorlog echter, is het Franse front al aanmerkelijk uitgebreid. Alleen als de beide landen gezamenlijk aangevallen worden, is coördinatie van het militaire beleid gewenst.

Göbbels schrijft brieven

en volgt King-Hall na. Hij citeert hierbij een Engels werk van W. H. Dawson, uit 1931, over „Danzig en de Corridor”. Hoe goed deze Engelsman op de hoogte is, moge blijken uit dit citaat: „...ik beweer, dat Polen door de aanleg