zal men dan niet-gelovigen een verwijt maken, dat zij niet geloven? Men kan slechts hopen, dat de niet-gelovige eens tot het geloof zal terugkeren of tot geloof zal komen. Voor Winnig is het hoewel een betreurenswaardige, toch ook een „vanzelfsprekende” zaak, dat een nietgelovige inderdaad niet gelovig is.

Wanneer wij deze gehele houding van Winnig vergelijken met de houding van vele andere Christenen in Duitsland, dan is het verschil wel zeer groot. Vele andere Christenen stellen de verkeerd handelende staat godsdienstig verantwoordelijk voor wat zij doet. Dat wil zeggen: Zij eisen voor de kerk het recht op om de staat godsdienstig te beoordelen of te veroordelen, afgezien van de personen, die de staat leiden. Zo leggen zij geloofsmaatstaven aan, aan niet gelovende mensen. Nu is het waar, dat met name de nationaal socialistische staat daartoe aanleiding heeft gegeven door te zeggen, dat zij op een positief christelijk standpunt staat. Maar Winnig, die deze uitspraak blijkbaar niet in gelovigen zin verstaat of geheel negeert, verdedigt het standpunt, dat men niet aan mensen kan verwijten, dat zij niet christelijk zijn. Het christelijk geloof is genade. Zo zou er tegen het nationaal socialistisch regiem alleen maar een zakelijk en profaan verzet mogelijk zijn. Winnig acht dit verzet klaarblijkelijk niet gewenst. Een standpunt, dat men van iemand als Winnig heeft te respecteren.

Maar aan de andere zijde is het geloof in de ontwikkeling van het Duitse volk zoals Winnig dat heeft —, niet van romantiek vrij. Een volk is niet te vergelijken met een persoon. Een volk heeft geen ziel. De „Heimkehr” van het eens Christelijke Duitse volk, na een tijd van af val, tot het oorspronkelijk Christelijk geloof is een eerbiedwaardige wens, maar deze wens gaat van een verkeerde theologie uit. Het Duitse volk, de Europese cultuur, is als zodanig nooit Christelijk geweest. Wel is er een tijd geweest, dat de Kerk een grotere invloed had in het Duitse volk, in de Europese cultuur. Men kan daarom de herkerstening van het Duitse volk slechts zien in verband met het heropwaken van de Duitse Kerken in waarlijk Christelijken zin. Winnig geeft echter blijk, dat hij begrijpt, dat het om de Christelijke Kerk gaat in deze tijd. Zonder stelling te nemen in de Kerkstrijd, houdt hij' toch de predikanten de hand boven het hoofd. En „Duits-Christelijk” zijn zijn opvattingen niet. In verband met zijn gehele kijk op de geschiedenis van het Duitse volk en in verband met het Christendom, schrijft Winnig nog enige ontroerende zinnen neer. Hoewel hij gelooft, dat de Duitse mensen weer tot het kruis kunnen en waarschijnlijk zullen terugkeren, acht hij toch God’s wil en God’s genade hierin beslissend. „Wanneer het God’s wil zou zijn om het kruis van ons weg te nemen, dan zou dat gebeuren, wat wij ook mochten doen om het vast te houden. Dan zou het kruis naar andere volkeren gaan; wie weet waarheen? Misschien zou het naar het Oosten gaan, waar uit de overwonnen verschrikkingen Aljoscha, de reine jongeling naar voren zou kunnen komen om het te ontvangen. (Aljoscha is de jongste van de ~Gebroeders Karamasoff”. Dostojewski heeft in deze figuur de werkelijke Christen trachten te tekenen.)

Wanneer dat God’s wil zou zijn, dan zou het gebeuren. Maar wij weten het niet, wij weten slechts hoe het met Europa staat en wij weten, dat wij’ het kruis niet terzijde mogen laten liggen; want het is onze opdracht. En de opdracht is alles”.

Zo staan wij in dit boekje van Winnig voor de belijdenis van een werkelijke Christen, die tevens nationaal-socialist is. Wij zouden hem willen toeroepen, dat hij zich vergist, dat zijn hoop op een doorbreking van het nationaal socialisme door het Christelijk geloof een ijdele hoop is. Maar ik denk niet, dat Winnig zich aan ons zou storen en wij mogen ons wel zeer bedenken voor wij zouden willen trachten een man als Winnig uit de nationaal socialistische beweging uit te doen treden. Het is wddr: wij mogen vanuit Christelijk oogpunt niet een oordeel vellen over personen, die menen als Christen nationaal socialist te kunnen zijn. Wij kunnen slechts op zakelijke gronden bestrijden wat wij geloven, dat verkeerd is; het innerlijke zieleleven valt buiten onze beoordeling. ANTON M. BROUWER.

Van Diksmiaide naar Bentveld

Enkele indrukkken van de Ijzerbedevaart en van een religieuze leergang, 21—26 Aug., onder leiding van Dr. Banning.

Het Leven brengt ons soms —■ en dit is een van zijn vele aantrekkelijkheden —■ voor wonderlijke uiterlijke tegenstellingen. Die Zaterdagavond en de gehele Zondag was ik te midden van de meer dan honderdduizend bedevaartgangers rond de IJzertoren in Vlaanderenland en Maandagavond in de stilte van Bentveld.

Men vroeg mij; Wat doet gij, pacifist en anti-militairst, bij al die chauvinistische „Heldenhulde” in Diksmuide?

En, eerlijk bekend, ik was er zelf niet heel gerust op, al had ik bij een vorig bezoek aan de Toren, met zijn leus, in vier talen: „Nooit meer oorlog” reeds de indruk, dat ’t met dit oorlogsmonument toch nog om iets anders ging dan alleen om verheerlijking van de gevallenen en vooral om heel iets anders dan bij de traditionele monumenten ter ere van den Onbekenden Soldaat, die altijd omringd worden door wapengekletter en militair vertoon. Ik had begrepen, dat het in Diksmuide niet alleen en zeker niet in de eerste plaats gaat om kortzichtig nationalisme, maar ook nog om iets anders, iets hogers. Een indruk, die gedurende een bedevaartsdag werd versterkt. Niet alleen omdat prof. Daels vroeg om „vrede door ontwapening”, maar vooral ook door het openlijke protest van de bedevaartgangers tegen de gevangenhouding van dienstweigeraars, die er in België, evenals in Frankrijk, heel wat slechter aan toe zijn dan bij ons. Er waren aangrijpende momenten, daar rond die indrukwekkende toren met zijn leuze „Alles voor Vlaanderen”; „Vlaanderen voor Christus”. Zo de voorlezing van het telegram, uit zijn cel gezonden door den Antwerpsen dienstweigeraar Spiessen. De open-lucht-mis, waaraan die honderdduizenden in een prachtige eenheidswil deelnamen. Hun zingen van ons oude Wilhelmus... (Jammer, dat hierbij de Romeinse groet werd gebracht! Schreef „Het Volk” daarom, dat de bedevaart hoe langer hoe meer de fascistische kant uitging? Ik merkte er verder niets van!)

Het was een dag van groots betoog en, erna, van Vlaamse leut en luid tumult.

En toen, de volgende avond, langs het stille duinpad naar het aardige lezlngzaaltje in Bentveld, met de mooie ronde gekleurde ramen...

Dat dr. Banning zelf de leiding van de leergang had en, behalve bij opening en sluiting, op vier ochtenden zou spreken, was voor de toehoorders natuurlijk van groot belang. Dit kan worden gezegd zonder iets te kort te doen aan hetgeen ons op de avonden zou worden gegeven door mej. dr. Van der Zeyde en den heer Bomhoff.

De onderwerpen van Bannings voordrachten waren: Hoe spreekt God tot ons? Verschillende interpretaties van Geloof, Noodlot of Leiding? en Genade.

In deze tijd van internationale spanning en van innerlijke verscheurdheid is ’t zo begrijpelijk, dat er mensen zijn, die behoefte gevoelen aan „religieuze bezinning”, zoals Banning als hoofddoel van „Barchem” en „Bentveld” aanduidde. Religieuze bezinning, wat natuurlijk heel wat anders is dan verstrooiing, zoals de „wereld” die biedt. Deze kan ons een ogenblik doen vergeten de benauwenissen van de tijd, maar zij laat ons straks weer even armelijk staan als voorheen in een ontredderde wereld. Dat vooral nü „God” en het geloof in God, plaats vragen, spreekt voor den diepreligieusen mens wel vanzelf.

De inleider zei terecht: Als wij ons bezig houden met de vraag: Hoe spreekt God tot ons?, dan vooronderstelt dit allereerst, dat God is! Dat Hij tot ons kan spreken en dat het den mens mogelijk is Hem te verstaan. Hierover behoefde in deze omgeving niet te worden uitgeweid.

Dr. Banning verdeelde de stof van zijn eerste lezing in zes markante delen die, elk op zich zelf staand, toch aan elkander gebonden zijn. 1. God is scheppingsmacht en spreekt tot ons door scheppende werkzaamheid.

2. God is Geest in die zin, dat denken, willen en werken bij Hem één en ondeelbaar zijn en spreekt tot ons, door schepping van het waardenrijk, dat geldigheid wil hebben in ons leven.

3. God is persoon en spreekt tot ons door in ons de aanleg tot persoonlijkheid te leggen.

4. God leidt de wereld naar Zijn Rijk en spreekt tot ons in de gestalten van profeten, strijders, martelaren, heiligen, maar ook door de „stillen in den lande”.

5. In Zijn wereldleiding spreekt God tot ons als de eeuwige Vernieuwer, die telkens nieuwe mogelijkheden schept.

6. God is Liefde en spreekt tot ons door de liefde van Christus.

Het spreekt vanzelf, dat van een ieder de geestelijke ervaringen, en vooral ieders interpretatie daarvan, verschillend zijn, maar juist in een moeilijke tijd als de onze, nu aan zovelen alle houvast ontvalt, is het goed te vernemen hoe een geestelijke voorganger als Banning deze dingen ervaart en interpreteert, ook voor hem, die persoonlijk misschien, als schrijver dezes, meer oosters-religieus is ingesteld dan christelijk-godsdienstig. Van de verschillende interpretaties van het geloof gaf spreker er ons vijf en hij deed dit door het telkens tegenover elkaar plaatsen van twee tegendelen.

1. God als overmachtig de mens als afhankelijk wezen.

2. God als de Volmaakt-Zedelijk-Goede en de mens, die in zijn onvolmaaktheid tracht van dat zedelijk-goede iets te beleven.

3. De heilige God en de zondige mens. Heilig is hier niet hetzelfde als zedelijkgoed. Heiligheid is het wezenlijke van het geloof.

4. De waarachtige gemeenschap en ons zelfzuchtig individualisme.

5, De eindbestemming der mensheid tegenover de armzalige werkelijkheid van tegenwoordig. Uit de spanning van deze wordt de Verwachting geboren, dat eenmaal de volheid van het Koninkrijk Gods zal komen en de gelovige leeft in een vertrouwensvolle verwachting van dat rijk.

Het kan niet in de bedoeling van dit artikeltje liggen en het zou buiten mijn competentie vallen om nader in te gaan op de toelichtingen van den spreker op deze verschillende punten.

Mij persoonlijk trof bijzonder de derde voordracht over „Noodlot of Leiding?”. Vooral in deze tijd, waarin de Noodlotsgedachte of een noodlotsstemming zich van zovelen meester maakt, is het goed onszelf voor te houden dat er, niettegenstaande alles. Leiding is, ook achter het in ons oog verfoeilijke. Velen lijkt het leven zonder zin, maar voor den gelovige, voor wien de wereld van af het begin één eeuwigdurende, eeuwig-groeiende scheppingsdaad is, heeft het wél zin. Het komt er maar op aan die te verstaan. En velen toehoorders zal dit, na deze lezing, zeker meer mogelijk zijn geworden.

De avondlezingen hadden uiteraard een ander karakter. Bomhoff sprak over mystiek over de christelijke —■ de Oosterse werd geheel buiten beschouwing gelaten en, wel wat heel moeilijk, over „Het tragische”. Dit werd verduidelijkt door een door hem en mej. Van Rhijn zeer verdienstelijke weergave van fragmenten uit „Jeptha”. Mej. v. d. Zeyde gaf een lezing over „Bevrijding”.

Typerend voor de sfeer, waarin deze cursus werd gehouden, is, dat er, totdat het Duits-Russisch niet-aanvalsverdrag bekend was, practisch niet over de politieke toestand werd gesproken. Niet natuurlijk vooropgezet of uit struisvogeloverwegingen, maar omdat men voelde dat er, boven de benauwenis uit, hogere waarden zijn. Helaas waren de toenemende spanning in de internationale toestand voor dr. Banning, in verband met mogelijke spoorwegverkeersmoeilijkheden, aanleiding de cursus één dag eerder te sluiten. Wij misten daardoor zijn voordracht over ~Genade” en die van dr. V. d. Zeyde over „Overgang”, maar wij wonnen er een sluitingswoord door, in zijn oprechte eenvoud zo ontroerend, dat het ons geheel en al schadeloos stelde.

Daar sprak iemand tot ons, wien het leed der mensen zwaar op de borst lag en die ons aanmaande rustig en geconcentreerd te blijven, zonder krampachtigheid en vooral zonder haat, tegenover wie ook. Het zij zo! J, H. FRANgoïS.