„De Codeloosheid, die vlammen braakt''

REMBRAND!

Genesis 19: 15—26. Zodra nu de dageraad aanbrak drongen de engelen bij Lot op spoed aan: Op, neem uw vrouw en uw beide dochters, die hier zijn en ga heen; opdat gij om de schuld der stad niet verdelgd wordt. Daar hij nog talmde, grepen die mannen hem, zijn vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat Jahwe zich over hem ontfermde, leidden hem uit en zetten hem buiten de stad neder. Zodra zij hen uitgeleid hadden, zeide hij: Berg u, als uw leven u lief is; zie niet achterom, blijf nergens in de Jordaanstreek staan maar red u in het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt. Maar Lot zeide tot hem: Och neen, heer! Zie, uw dienaar heeft gunst in uw oog gevonden en de genade, die gij mij bewezen hebt, door mijn leven te redden, is groot; maar mij is het niet mogelijk naar het gebergte te ontkomen, zonder dat het ongeluk mij achterhaalt en ik sterf. Zie eens, deze stad is dicht genoeg bij om daarheen te vluchten en zij is iets kleins. Laat mij daarheen ontkomen zij is immers iets kleins? en mijn leven gespaard blijven. Hij zeide tot hem; Zie, ook hierin ben ik u goedgunstig; zodat ik de stad, waarvan gij spreekt niet zal onderstboven keren.

Berg u haastig daarin; want ik kan niets doen, voordat gij daar zijt gekomen. Daarom heet die stad Soar. Toen de zon over de aarde opgegaan en Lot in Soar gekomen was, deed Jahwe over Sodom en Gomorra zwavel en vuur regenen, van Jahwe, uit den hemel en keerde hij die steden onderstboven, evenals de ganse Jordaanstreek, met alle bewoners der steden en wat op den bodem groeide. Maar Lots vrouw zag, terwijl zij hem volgde, achterom en werd een zoutpilaar.

Door de een of andere catastrophe zijn Sodom en Gomorra van de aardbodem verdwenen. In het verhaal, dat het oude Jodendom om dat feit geweven heeft, kan weinig zijn, dat licht geeft in de catastrophe, die ons bedreigt. Nee, oplossingen brengt het niet, maar wel een eigen beschouwingswijze, de menselijke. In dit verhaal over de ondergang dier oude steden, wordt geen overzicht gegeven, wordt het gebeurde niet in een schema gevangen. Wel blijkt even de persoonlijke strijd om in dit onheil de zin te ontdekken, maar verder wordt het gebeurde concreet gemaakt in dat ene gezin van Lot, wien nota bene het ergste nog niet treft. Het omgekeerde doen wij te vaak. Wij vatten de feiten samen en spreken in plaats van mensen van legers, inplaats van doden van verliezen, inplaats van strijd van de verrichtingen en de posities. In een instinctieve af weer zetten we de vreselijke werkelijkheid om in abstracties, waarover vrij onbewogen te redeneren valt. Soms brengt een bericht ons tot de persoonlijke kant der

Engelen leiden Lot en zijn gezin uit Sodom

dingen, maar dan vaak zó persoonlijk, zó individueel liever, dat wij naast dit ene bericht een tweede, een derde behoeven, dat wij ons • verliezen, nu niet in de abstractie, maar in de sensatie. Genesis vertelt zó van Lot, dat wij daarmee ook alles weten, in dit ene geval wordt ons opgehelderd, wat er op te helderen valt.

De strijd, beter het overleg, tussen God en Abraham illustreert de vraag van het geloof: is Gods gericht een driftige wraak of een geduldig zoeken naar den enen rechtvaardige? Genesis 18 kiest voor het laatste, zoals vele gelovigen nadien. Of hun leven het getoond heeft? Of een liefhebbend vader van deze wereld veel bemoedigends zou vinden? Veel, dat het oordeel op kon schorten? Wij zijn niet optimistisch.

Daar is dan Lot, geen wonder van braafheid. Hij was het immers, die, toen Abraham hem kiezen liet, het schone, vruchtbare Jordaandal met zijn rijke steden tot woonplaats nam en zijn beschermer de schrale heuvels in liet trekken? Geen wonder van inzicht ook, want Lot koos argeloos zonder te bevroeden, welk gevaar die overvloed kon bergen.

Nee, Lot wordt ons getekend als een heel gewoon, wat egoïst, wat kortzichtig man. En toch wordt deze gewone man met zijn gewone gezin de redding waard gevonden.

Hier zijn geen overspannen maatstaven aangelegd, die de radikale uitmoording der mensheid zouden rechtvaardigen. Lot mag vluchten. Maar hij wil niet, hij talmt. Kinderen en zieken mag men wegzenden, maar de volwassenen? zij talmen. Zij kunnen practisch nog niet in het naderend onheil geloven en hebben als kinderen geleerd; Als je bang bent voor een hond, moet je vooral niet hard gaan lopen!

De engelen slagen dan ook maar half in hun reddingspoging. Het gebergte is voor Lot, die eenmaal het cultuurland gekozen heeft, té barbaars. Zo trekt hij dan naar Soar al zal hij tenslotte toch in het gebergte terecht komen —, gered tegen wil en dank.

Maar zijh vrouw ziet om. Natuurlijk ziet zij om. Lot en de dochters hebben het huis niet gekend zoals zij het kende. Niemand weet, wat het voor haar betekende. Binnen zijn muren heeft zij zoveel beleefd, zolang gewerkt. Er is veel gruwelijks in deze tijd en deze wereld, maar niets lijkt mij erger, dan het leed der mensen, die weg moesten trekken, daar tussen Luxemburg en Straatsburg. „Berg u haastig, want het zal zwavel en vuur regenen uit de hemel en die steden zullen onderstboven gekeerd worden en al wat op de bodem groeide”. Zij moesten gaan en zij weten, dat hun eigen huis, waar hun kinderen geboren werden en speelden, dat hun eigen kleine tuin, dat hun mooie groene land onderstboven gekeerd zal worden tot een troosteloze woestenij. Nee, zij mogen niet omkijken, het is dodelijk. Maar Lots vrouw moést het doen, en zij versteende. Zo, innerlijk versteend, moeten er nu velen zijn in onze wereld, die het beste, dat wat hun eigenlijke leven was, hun werk en hun herinneringen achterlieten ter vernietiging. Oorlog is geen natuurramp en velen hebben naar hun beste krachten van verstand en hart

getracht deze ramp, deze zonde te keren. Nu de oorlogsdreiging werkelijkheid is geworden, heeft deze als een natuurramp haar eigen meeslepende kracht. Wat wij kunnen is, onder hen, die deze ellende opriepen nochtans te zoeken naar vijftig, neen vijf en veertig, neen naar één rechtvaardige. Wat wij kimnen is niet toegevend aan de zucht naar abstractie of sensatie —■ het reële leed onder ’t oog zien. Dan zijn wij bezig een volgende oorlog nu al onmogelijk te maken.

F. KALMA—KOOPS.

O God, daarboven, Ontferm u mijns, Aldus verschoven.

Met luttel schijns Van eens te raken Uit ’s vijands klauw. Gebit en kaken.

Mijn hart wordt flauw. Ontferm u heden. En hoor mijn klacht Van hier beneden.

Zolang de wacht van uwen vlogel Mij overdekt.

Vrees ik geen vogel, Hoe fel gebekt.

Totdat de boosheid. Die mij genaakt.

De godeloosheid

Die vlammen braakt, In ’t end bezadig’

En mij ontsla. Gij, die genadig Mij, vroeg en spa

Van ’s vijands troepen Beschut en redt.

U zal ik roepen In mijn gebed.

O troost der volken Uit moen troon. Gebouwd op loolken. Zo hoog en schoon, Zondt gij op d’aarde Mij noodhulp toe.

O God, mijn hart. Aan u verbonden. Wil vreugd en smart Van u verbeiden.

En uioe hand.

Die zal mij leiden In ’t rechte land.

Uit Vondel’s 56e Harpzang.

BOEKBESPREKINGEN

Driestuiversroman, door Bert Brecht. (Vertaald door Pelix van Zijll). Nederlandse Uitgeverij, Baam.

In 1934 is deze roman in het Duits verschenen. En nü pas wordt hij het Hollands publiek voorgelegd. Wat is er niet al vertaald! Dit boek echter, een der sterkste werken uit de moderne literatuur, moest tot nu toe wachten. Beter laat dan nooit.

Als een groot, zinnebeeldig epos staat Bert Brecht’s „Driestuiversroman” voor ons. De onderwereld-gestalten Mackie Messer en Peachum en Poiiy kennen wij uit toneeistuk en film. In de roman krijgen de romantische schemer-figuren uit een romantisch milieu hun ware zin, hun diepste betekenis. Zij treden naar voren uit de schaduw, deze nobele dames en heren, zij komen dichterbij... en komen ons zo bekend v00r... Zij dragen prachtige maskers, waarop men geen misdaad kan zien. Zij zijn gentlemen en leven van het pond der armen.

Wat aan onrechtvaardigheid, aan domheid en boosaardigheid in het tijdperk van een ontaard kapitalisme leeft, wordt in dit boek de „Gulliver” van onze tijd afgrijselijk duidelijk. Brecht rolt voor onze ogen de kluwen af, en het donkerste maakt hij ons helder. De „Driestuiversroman” behoort niet tot die boeken, waarvan de bedeiaarskoning Peachum het verspreiden wenst; hij behoort niet tot die „romannetjes, die de alledagmensen met de fijne zeden der hoge lagen der maatschappij en met de zo voorbeeldige levenswijze der maatschappeiijk bevoorrechten, bekend maken”. Er zijn enige boeken, die onze tijd doorröntgen. Tot deze werken behoort de „Driestuiversroman”. H. W.