BOODSCHAP VAN

DR. MARTIN BUBER

aan de scholingscursus van de Internationale

Vredes-Academie te SchlossGreng,l-12 Aug.1939

Hoewel ik niet in staat ben, aan uw besprekingen deel te nemen, zal ik toch in de geest bij u zijn, in de hoop, dat ge gemeenschappelijk een stuk van de weg, die gegaan moet worden, moogt leren kennen. Waar mijn werk op de plaats, waar ik geroepen ben, mij geheel in beslag neemt, kan ik door het geschreven woord slechts met een zeer algemene aanwijzing tot de discussie bijdragen.

De weg, waarnaar wij vragen, is de weg, die voorzover mensen daar enige invloed op kunnen uitoefenen ingeslagen moet worden, opdat de huidige verwarring, die ons soms een eindchaos lijkt, zich aan ons zal openbaren als de chaos voor een nieuw begin.

Twee opvattingen over de weg staan onverzoenlijk tegenover elkaar. De ene eist, dat men begint met het veranderen van de omstandigheden, want slechts uit het anders worden van de omstandigheden zou het veranderen van de mensen en hun onderlinge verhouding voortvloeien. De andere opvatting verklaart: een nieuwe ordening, een nieuwe inrichting van de maatschappij zou geen greintje aan het leven veranderen, zolang ze door onveranderde persoonlijkheden gedragen werden. Dit alternatief echter is fout. Men moet aan beide einden tegelijk beginnen; anders kan er nooit iets tot stand komen. Wat nieuwe omstandigheden werkelijk betekenen, ook wat ze uitwerken, hangt daarvan af, door wat voor mensen er inhoud aan gegeven wordt; maar hoe zal aan de andere kant een nieuw mensdom op aarde kunnen bestaan, als het niet een nieuwe ordening schept, die het „nieuwe” behoudt en versterkt. Een wereld van mensen zonder ziel is geen menselijke wereld; maar ook: de ziel van den mens zonder de wereld is geen menselijke ziel. Aan beide einden tegelijk dus beginnen als het echter zal helpen, is nog iets anders nodig, dat slechts uit een andere sfeer ons toevloeien kan: de geest. Het waarlijk nieuwe is nooit een verandering, maar iets van de eeuwigheid, dat in de tijd verschijnt. Het is mij, alsof twee koren over het wereldtoneel schrijden, het koor, dat om ordening, en het koor, dat om den nieuwen mens roept; zij roepen ze niet op, voor ze hun stemmen doen samenklinken in; Veni creator spiritus. (Kom, Heilige Geest).

Met het voorbeeld van de oorlog, dat echter meer dan enkel een voorbeeld is, kan dat verduidelijkt worden. De oorlog zal niet ophouden, voor een ware voikerenvertegenwoordiging de grondgebieden, de grondstoffen en de volken van de aarde als één geheel opvat en behandelt; maar dat is niet genoeg: de mensen moeten tegelijkertijd zo veranderen, dat ze de oorlog voor geen enkel levensdoel meer op zich willen nemen. Dit tezamen kan tot ~afschaffing van de oorlog” voeren, d.w.z. tot vervanging van oorlog door niet-oorlog. Maar bedoelen we dat, als we zeggen, dat de oorlog overwonnen moet worden? Een wereld-inventarisatie en een wereldprogramma betekent nog geen echte overeenstemming tussen de voikeren; mensen, die afstand doen van oorlogvoeren als middel om tot een vergelijk te komen, zijn nog niet vrij van het strijdinstinkt, van het woelen en gisten tussen groep en groep, van het stilzwijgen tussen mens en mens, van het geheim in het innerlijk van den enkelen mens, van al dat veelnamige en namenloze, dat strijd betekent. De vrede van niet-oorlog is niet de grote vrede, de verheven Pax, zoals zij op de muurschildering in het Paiazzo pubiico in Siena temidden van de Deugden troont, alle tebovengaand, beheersend.

Wat zij spreekt, is niet een „neen”, maar het scheppende Ja van de geest. Dat zal ontbreken, als de oorlog alleen maar afgeschaft wordt, en daarmee zal alles ontbreken.

De geest spreekt, hij spreekt een eeuwig woord, een woord, dat eeuwig nieuw worden kan, als het verschijnt. Ik wil van de eeuwige woorden van de geest er siechts één aanhalen.

dat in de betekenis van „Heb uw naaste lief als uzelven” akelig gewoon geworden is. Het betekent in waarheid; wees in liefde genegen (niet enkel een gevoel wordt bedoeld, maar een actieve houding van den gansen mens) tegenover uw makker (d.w.z. den mens, met wien ge op een bepaald ogenblik onmiddellijk in aanraking komt), die uw gelijke is (niet „als u zelf” zult ge hem liefhebben, maar ais iemand, die is, zoals gij zijt, die evenals gij, de liefde en de liefdesdaad nodig heeft). De aangesproken Naaste was echter, toen het woord voor het eerst werd gesproken, niet alleen de enkeling, maar boven hem uit ook een hele gemeenschap (Lev. 19).

Het zegt den mens, hoe hij tegenover zijn medemensen, die hij in het leven tegenkomt, moet staan of meer nog: zal staan (want deze imperatief, deze gebiedende wijs is eigenlijk een heen wij zing naar de toekomst, het gebod bergt in zich een belofte), maar het zegt tegelijk daarbovenuit aan het mensenvolk, hoe het tot elk volk van medemensen, dat het in de geschiedenis ontmoet, moet staan of meer nog: staan zal. Deze tweede inhoud van het woord wordt nog niet begrepen. Maar ook de eerste, die in een antwoord van Jezus weer naar voren is gekomen, wordt nog nauwelijks begrepen. Wij strekken ons uit naar het Woord, opdat het onder ons tot leven wordt. Veni creator spiritus.

Uit: Der Aufbau

van 14 Sept. 1939

IN WEERSTAND

Lezer, ik leg het uzelf voor. Het is het eerste rir. van de eerste jaargang van een nieuw tijdschriftje (het tweede nr. is intussen ook verschenen). Bovenaan staat „Centaur”, in een, naar ik verneem, door S. H. de Roos pas ontworpen, lettertype. Daaronder een vignet, voorstellende een centaur geplaatst in naar wolken en dergelijke te oordelen de wereldruimte; hij steigert, kijkt heldhaftig, en maakt een gebaar dat ik niet thuisbrengen kan, misschien vangt hij een vlieg. Daaronder een Frans motto. Dadronder, weer in het reeds vermelde nieuwgeschapen lettertype: Herausgegeben von Gerard den Brabander, Wolfgang Cordan und Jac. van Hattum bei A. A. M. Stols, Maastricht.

De centaur wordt binnenin verklaard. Het is, zoals reeds uit de namen der redacteuren viel te vermoeden, een poëzie-tijdschriftje. Geen tijdschrift evenwel van zomaar-poëten, die zomaar-verzen schrijven, maar van mensen, die „lijden aan de tijd” en tóch van de poëzie geen afstand kunnen doen; wier streven daarom naar zijzelf zeggen „ein centaurisches” zal moeten zijn: gespannen tussen het streven naar wat gelding houdt en de gebondenheid aan het tijdeiijke en voorlopige. De voertaal is Duits, de opzet internationaal, de redactie zoals men ziet Nederlands, het lezerspubliek... dat is het geheim van de administratie; men zou vermoeden, dat Hoiiand er het grootste contingent van levert.

Het zou ongetwijfeld voor élke centaur een handicap zijn, juist in de tijd van de allergrootste internationale spanning onze woning binnen te steigeren: men is prikkelbaar en heeft niet veel geduld met circuskunsten. Ik althans heb het beest op stal gezet en verzocht zich koest te houden. Wij hebben ernstiger dingen aan ons hoofd dan zijn kosmisch gehinnik en cosmopolitisch gestamp.

Maar er was in die dagen immers vrijwel geen enkel boek, dat het uithield tegen de tijd. Wie onzer zou niet even het gevoel gehad hebben, dat alle lezen, alle schrijven, alle praten zinloos geworden was. Vergeefs werk, ijdel gescherm met cultuur, machteloze demonstratie van geest. —> Hoe voos alle flinkheid, alle verontwaardiging, alle protest en alle beterweterij. Zwijgen bleef het enige, het hoofd buigen, en tasten naar de vaste grond.

En toch hebben wij dan het werk weer opgevat, óók het lezen en het schrijven. Niet alleen omdat het leven toch door moet gaan, maar vooral omdat het werk, de trouwe en geduldige dienst aan het werk, het enige is

wat wij tegenover de krachten der vernietiging kunnen inzetten. Ook het culturele leven, ook het lezen en het schrijven, is van dat werk een deel. Wij kunnen alleen maar hopen, dat de schrijvers toch zullen voortgaan te schrijven, dat de lezers niet te moedeloos worden om te lezen en lezende hun innerlijke kracht te versterken. Alle krachten zijn nodig voor het defensief van de geest.

„In Weerstand” noemde Verwey in Het Zwaardjaar, 1914, de eerste verzen, die hij na de uitbarsting schreef. Het zijn verzen van protest tegen de scheiding tussen mens en mens, tegen het botte geweld, tegen het onrecht. Misschien zal op het ogenblik niemand meer de onbevangenheid hebben, om zijn hulpeloze protestwoorden te zetten tegenover het overmachtige. Maar feitelijk wordt alle geestelijk werk in „zwaardjaren” zó verricht: in weerstand. Weerstand tegen de bedreiging van de geest.

„Klein zij de taak, maar sterk de wil Die haar met vaste trouw volvoert.

Wie zo doet heeft in zich zijn spil Waaraan geen verdre chaos roert.”

Daarom: poëzie, graag. Internationale poëzie, des te beter. Werk van dichters die geen oogkleppen dragen, niets liever dan dat. Ik geloof dat het van ontzaglijk belang is, dat in deze tijd het geestelijke werk doorgaat, en of de poëzie, het scheppende werk bij uitnemendheid, in de huidige wereld nog bestaan kan, is een vraag van de eerste orde. Niet omdat aan een paar verzen meer of minder zoveel gelegen is, maar omdat men er a.h.w. de weerstandskracht van de geest in vindt uitgedrukt.

Kom voor de dag, centaur! We zullen je in de stal niet iaten beschimmelen. Steiger en stamp, hinnik en bries, we hebben je kracht nodig. Maar neen, laat me je eerst eens in de bek zien. Laat mij zien of je kracht krdcht is en geen tuchteloosheid, laat mij zien hoe menselijk de geest is die door je paardenlijf wordt gedragen, en of je gekrabbel nog iets anders dan zenuwachtigheid is.

Eerste afievering: het slotbedrijf van een toneelstuk van Georg Kaiser, dat men verheven, maar ook overspannen kan noemen; een wel lezenswaardige maar al te gecomprimeerde aesthetische studie, verder verzen.

Tweede aflevering: een prijzenswaardige Duitse vertaling van Verwey’s „De Dichter en het derde Rijk” (maar waarom zo eigenwijs met de interpunctie omgesprogen?), een niet heel belangrijk fragmentje uit een nieuwe roman van Döblin, verder verzen.

De verzen zijn van de redacteuren, wijders van Ed. Hoornik, De Mérode, Vestdijk, Heinz Politzer, L. Th. Lehmann, en een aantal Fransen; zij staan er in het Nederlands, in het Duits, of beide. Franse verzen doen zich misschien aan een Nederlandse lezer niet op hun gelukkigst voor. wanneer zij door een Rus in het Duits vertaald zijn, maar mij vielen ze na de hoogdravende inleiding stuk voor stuk tegen. Van de Nederlandse bijdragen zijn de verzen van Vestdijk en De Mérode zeker niet karakteristiek voor hun dichter, bij Vestdijk vraagt men zich zelfs af hoe ernstig dit gemeend zou zijn. Van Hattum is zeker wel begaafd, och, en die andere heren misschien ook wel.

Maar de indruk die van dit werk nablijft, is angst, verwarring en ontbinding; geen kracht, en zeker geen geest. Het kan van oprechtheid getuigen, die angst te belijden, en van moed, die verwarring onder het oog te zien. Wanneer ik deze schrijvers goed begrijp, zijn het juist deze kwaliteiten, die zij als hun meest eigen bijdrage tot de cultuur willen beschouwen. Maar het zelf behaaglijk in meertalig etaleren der verwarringen getuigt noch van moed noch van oprechtheid, het is, als ik het héél scherp zeggen mag: kwajongenswerk.

Als u de ondergang van het avondland dan zo hoog zit, o centauren, lees dan de zwaargeklonken poëzie van Roland Holst, en zwijg. Of buig alleen maar uw interessante poëtenkoppen, en zwijg.

Uw activiteit is prijselijk, maar er is ook een zwijgen, vruchtbaarder dan spreken.

M. H. VAN DER ZEIJDE,