De bergrede

Mattheus 7:21—29. Niet ieder, die tot mij zegt: Here, Here! zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar hij die den wil van mijn Vader in de hemelen volbrengt. Velen zullen te dien dage tot mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet met uwen naam geprofeteerd, met uwen naam duivelen uitgeworpen, met uwen naam wonderen gedaan? En dan zal ik hun verklaren: Ik heb u nooit gekend: gaat weg van mij, gij die de wet niet houdt.|

Een ieder dan, die deze mijne woorden hoort en daarnaar zich gedraagt, is te vergelijken met een verstandig man, die zijn huis op een rots houwde. Toen nu de regen neerviel, de stromen kwamen, de winden bliezen en tegen dat huis aanstormden, viel het niet; want het was op de rots gegrondvest. Maar ieder, die deze mijne woorden hoort en zich niet daarnaar gedraagt, is te vergelijken met een dwazen man, die zijn huis op het zand bouwde. Toen nu de regen neerviel, de stromen kwamen, de stormen bliezen en tegen dat huis stieten, viel het en was zijn val groot. |

Toen Jezus deze wBe teiTtMn einde gebracht, stonden de scharen versteld over zijn leer; want hij leerde hen als een man van gezag, en niet als hun schriftgeleerden.

Zeker heeft niet iemand de drie hoofdstukken van het Mattheusevangelie, die wij de bergrede noemen, in één adem uitgesproken. Lukas geeft de grote woorden dan ook gedeeltelijk verspreid. Toch lijkt ons de stilering van het eerste evangelie volkomen verantwoord om de innerlijke eenheid van het saamgevoegde. Overal wordt hier gepredikt, dat de absolute vrede is voor hem, die aan de absolute eis gehoorzaamt.

BERGREDE

REMBRAND!

„Toen Jezus de scharen zag, beklom hij den berg, en toen hij was gaan zitten, kwamen zijn leerlingen tot hem”. Zo staat het er, maar negen van de tien mensen, die wij er naar vragen, dragen ergens in een hoekje van hun geestelijk archief het beeld met zich om van Jezus, op een berghelling sprekend tot de scharen. Zo heeft ook Rembrandt het gezien. Even bevreemdt deze als in beweging verstarde menigte. Het is zo druk. Wij dachten ons de scharen als een grote, goed gedisciplineerde Zondagsschoolklas. En toch is Rembrandt’s visie juist.

Zo, in een drukke bezige wereld weerklinkt

de bergrede, zo heeft zij nu haast twintig eeuwen weerklonken. Men laat even het werk rusten om te luisteren, niet eens altijd. Men wendt zich een ogenblik om: wekt dit woord een vage herinnering? En zij, die zeer hulpbehoevend zijn, komen het dichtste bij; daar is een kleine lichtplek in zoveel duisternis. Maar in die duisternis worden bruggen gebouwd en standbeelden opgericht, daar is kracht en grootheid.

Zouden er onder de hoorders van alle tijden zijn, die gedaan hebben naar wat zij hoorden? En is anders hun levenshuis ingestort? Wie de ernst daarvan beseffen wil, leze wat vroegere Halligbewoners ervoeren, als de stromen kwamen en de stormen bliezen.

Velen hebben „Here, Here” gezegd en met die naam wonderen verricht. De Christelijke kerken telden hun millioenen leden, zij prevelden van den Here, zij goochelden vaak met berusting en vrede. Heeft misschien de Christusgeest hen nooit gekend?

Wie hebben deze wet der Bergrede gehouden? Velen hebben er naar gestreefd, al zijn zij verketterd en vervolgd, deze bergredechristenen. Zij konden zich niet vinden in de roomse kerk met haar wereldse macht, zij ontvluchtten een eigengereid protestantisme —• dat de uitverkiezing en het handelsbelang wonderwel combineerde —, zij weigeren tot op deze dag het zwaard op te nemen zelfs om hun geloof te verdedigen.

Is het zelfs deze dapperen ooit gelukt „de wet te houden”? Of was ook hun huis op het zand gebouwd?

Deze wet vraagt van mensen, wat lijnrecht tegen hun neigingen en verlangens ingaat. Wij zoeken grootheid, vreugde, schoonheid, eer, rijkdom, kortom expansie. Maar hier heten armen, treurenden, vervolgden zalig. Hier wordt het leven Ingeperkt tot de strenge dienst aan één Heer, en het moet een dienst in het verborgene zijn en in soberheid. Geen enkele voldoening wordt den gehoorzame gegund, zijn trouw verschaft hem geen enkel recht: hij mag niet oordelen, hij mag niet prettig modern zijn (want geen tittel of jota van de oude wet zal worden tenietgedaan), hij mag

zelfs niet mooi, geestdriftig bidden (zo doen de heidenen!)

Dit alles is niet te volbrengen, al „zit er wel wat in”. Zo oordeelt de grote, grote meerderheid van het mensdom of wel: zo oordeelt het grootste deel van onszelf. Dus doen wij niet de heldhaftige, tot mislukking gedoemde poging der „bergredechristenen”.

Dus zoeken wij ook niet met brutaliteit uit de impasse te komen. Er is n.l. een brutaliteit, die zioh in sommige landen en eigenlijk ook in elke oorlog breed maakt, en die zegt: Het kan niet, dus het mag niet, en daarom wèl macht, wèl eer, wèl twee heren, wèl rijkdom, wèl vijandschap, wèl een oordeel over den naaste. Dat lijkt tenminste radikaal. Het is alleen niet eerlijk, want „toen Jezus deze rede had ten einde gebracht, stonden de scharen versteld over zijn leer; want hij leerde hen als een man van gezag”. Aan het innerlijk gezag der bergrede ontkomen we niet met halfslachtigheid en niet met een grote mond.

Waarom betogen sommige mensen anders met zoveel vuur, dat zij „vredestichters” zijn?

Alleen wie de wet houdt, deze wet der volstrekte zelfverloochening, heeft zijn huis onwankelbaar op de rots gegrondvest, alleen hij weet wat de zaligsprekingen eigenlijk betekenen.

Wij mogen wel, elk voor onszelf, toegeven, dat wij hier iets van weten, dat wij soms geluisterd hebben, dat wij misschien tot in het lichtschijnsel ons hebben voortgesleept als wij heel wat waren. Ons eigenlijk leven ligt in de strijd tussen de „twee zielen in deze ene borst.” Een slap excuus, een beroep op onze goede gezindheid, die heus hoopt, dat we zullen „vorderen”? Toch niet, want elke ongehoorzaamheid aan „de wet” is een reële schuld, die door geen onmacht of goede wil geëxcuseerd wordt. Daar komt bij, dat de overwinning, die wij nastreven, de ondergang naar de wereld betekent, dat op de rotsgrond het kruis staat opgericht.

Met ontelbare banden zitten wij vast in een wereld, die een mengelmoes van goed en kwaad is, die grotendeels nog buiten goed of kwaad ligt, wij zelf zijn een dergelijk mengsel. Hoe zouden onze daden, onze beslissingen dan anders zijn? De beste menselijke daad blijft een compromis, naar de wereld verantwoord, misschien voor God schuld.

Maar de strengheid van Gods wet en het licht der zaligsprekingen zijn onvergankelijk „want hij leerde als een man van gezag.”

F. KALMA—KOOPS.

Ik heb gejaagd wel jaren lang, om goed en vroom te leven.

maar ’t werd mijn ziele toch te bang, mijn werken kon niets geven.

Ik had mijn hart er toe gezet, om alles te beproeven.

mijn zonden hebben ’t mij belet: dit doet mij zeer bedroeven.

Ik ben verdoold op deze jacht, en werd door waan bedrogen.

’k Had van mijn deugden veel verwacht, 't heeft alles mij belogen.

Ik had mij zelven slechts bemind en ijdelheid verkoren.

Dit jagen heeft mij zo verblind, dat alles is verloren.

O Jesus, Heer, ik bid tot U

uit al mijns harten gronde: verlos mij van mijn zonden nu

en voortaan t’aller stonde,

ovdat ik met een zuiver oog in uw genade schouwe.

en dat uw Geest mij leven moog’, Hoe ik U dien’ met trouwe.

Johannes Brugman (± 1400—1473)