Heer blijven....

Het stukje „Geestelijke hulp aan gemobiliseerden” van Henr. Roland Holst brengt sober en duidelijk onder woorden, wat menig onzer zich juist weer vaag begint bewust te worden. Het herinnert mij ook aan een eenvoudig historisch voorval uit de oorlog van ’l4, dat mij dieper ontroerd heeft dan veel aangrijpende beschrijvingen van die alles-aantastende vernieling die oorlog heet. Het heeft mij in zijn simpelheid ook kiaarder geopenbaard wat cultuurschatten en geestelijke goederen betekenen voor ons aller leven en werk, dan een rhetcrisch betoog over de waarde van onze cultuur zou vermogen.

Mag ik die episode hier meedelen, het is geloof ik een goede illustratie van wat de schrijfster in haar stukje zo ernstig bedoelde.

In het boek „Otto Braun, aus nachgelassenen Schriften eines Frühvollendeten” (uit de nagelaten geschriften van een vroeggerijpte) wordt het volgende meegedeeld. Gij hoeft slechts te weten dat Otto Braun de rijkbegaafde veelbelovende zoon was van Dr. Heinrich Braun en Lily Braun (welbekend als schrijfster van „Aus den Memoiren einer Sczialistin). Bij het uitbreken van de vorige oorlog neemt hij dienst als vrijwilliger, hij is dan 17 jaar. Hij doet het niet uit triviaal hoera-patriotisme, maar omdat hij met jeugdig maar ongetwijfeld groots idealisme gelooft in de culturele taak van Duitsland. „Wij zijn als Duitsers”, zo schrijft Otto Braun, „nog niet tot volle geestelijke ontplooiing en vervulling gekomen.” En hij voegt erbij in jong enthusiasme; „het lijkt me dwaas en verachtelijk zichzelf nu te sparen.” Deze fijne, zeer gevoelige en behoedzaam opgevoede jongen houdt de harde leerschool van het pruisisch militairisme uit; na een korte opleiding komt hij in December 1914 aan het Oostelijk front.

Uit die tijd dateert het volgend voorval, dat Otto zelf nooit heeft meegedeeld, maar dat we kennen door een kameraad die het aldus beschrijft:

„Het was een donkere Februari-nacht voor Bolimow Borczymow. In het niemandsland tussen de russische en onze stellingen lagen nog sinds de laatste mislukte stormaanval 40 doden, grenadiers en jagers, onbegraven.

Otto kreeg het bevel met 8 tot 12 manschappen de doden tussen de stellingen te verzamelen en mee te brengen, of als dit niet mogelijk was, ze op de plaats zelf te begraven, het bergingswerk met wapens te dekken en voor het Russische prikkeldraad langs te sluipen ter beveiliging. Overal waren er vijandelijke patrouilles tussen de struiken. Wij walgden zö van dit vreselijk karwei met de afschuwelijk verwerden lichamen van onze kameraden (wij moesten eiken soldaat het identiteitsplaatje afnemen), dat we buiten onszeif raakten. Allen, die deze troostloze arbeid moesten verrichten, of die ons moesten dekken tegen de vijandelijke steilingen en gedurig strompelden en struikelden over de honderden dode Russen, vloekten en steunden. Toen werd Otto echt boos over deze „lafaards”, die niet eens den gevallen kameraden deze laatste dienst wilden bewijzen en toen men zich verzette zei hij: „Als jullie geest niet heer is over deze verwording, dan wordt de verwording heer over juilie.” Dat maakte diepe indruk. Toen sprak hij in de donkere nacht verzen uit de Ilias. Dat klonk zo prachtig, ieder zweeg en luisterde gespannen. Op dat moment ging een luitenant voorbij, anders een blasé type, en zei ernstig: ~Slechts weinig doden ontvangen zo’n grafhymne.” Van de Ilias kwam Otto op de hymnen van Hölderlin, die hij diep bewogen uit zijn hoofd opzegde.

Allen deden nu hun werk vlot en zonder klacht. Het was zo profetisch en verheffend: de stemming om de doden werd groots door Otto’s taal.”

Wij zijn niet in oorlog, wij zijn „nog maar” gemobiliseerd. Maar is het in zulke omstandigheden niet dubbel nodig het allerbeste van ons geestelijke erfdeel uit te dragen en mee te delen? Wij moeten tonen, zéggen, doorgeven wat wij hebben ontvangen aan grote schatten van wijsheid, goedheid en schoonheid. Er is kans dat juist nu de harten in een groot verlangen ervoor opengaan. Want onze werkelijkheid lest niet de diepe hartedorst, die

allen steeds meer gaat kwellen. Laten we de kans gebruiken, zeker nu er nog tijd is voor ons. „Als onze geest niet heer blijft over deze verwording, dan zal deze verwording heer worden over onze geest.” E. B. A. POORTMAN.

Vrees den Heer.... want die Hem vrezen hebben geen gebrek

Psalm. 34:10

Niet alleen buiten de kerk, maar ook er binnen wordt de vraag nu weer gehoord: „Wat geeft het allemaal?” Twee duizend jaar Christendom, twee duizend jaar de boodschap „Vrede op aarde”, maar zo vraagt men: „Wat kwam er van tes recht?” En de vraag is spoedig een aam klacht. En ook nu zijn er weer, die hun „geloof” verliezen.

De reaktie op de bijbelse boodschap is verschillend. Er zijn er, die hun schout ders ophalen en ronduit verklaren, dat het al te dwaas is hier nog langer waarde aan toe te kennen. Wij zouden de waar« heid verstaan en de waarheid zou ons vrijmaken? Och kom, wie kan dat nu geloven? „De Heer bewaart de digen: ben ik zwak, zo helpt Hij mij”.

Ja, dat staat er, maar wie heeft het ooit ervaren, wie ervaart dat nu? Anderen worden geërgerd. Deze bood« schap schijnt uit een andere wereld te komen en een bespotting te zijn van deze wereld. „Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden !_Wacht op den Heer. Hij zal u helpen” (Spr. 20:22). „Geprezen zij de Heer, want Hij hoorde naar mijn kende stem” (Ps. 28:6). „Op U vertrouw ik. .. Neen, niemand wordt te schande die op U bouwt” (Ps. 25:3). Klinkt dit niet als hoon, als een bespotting van ons, die aan deze en dergelijke woorden waarde toekenden?

Deze reakties zijn begrijpelijk. Echter alleen, wanneer men van een valse voor« onderstelling uitgaat. Want, laten wij het goed zien: wat nu weer, voor de zo* veelste keer, duidelijk wordt, is dit: Wij hebben het Christendom als belofte ges zien, terwijl het toch evenzeer eis als belofte was.

Er zou vrede op aarde komen? Ja, inderdaad, maar „onder mensen van zijn welbehagen” (vertaling Prof. Brouwer, Luk. 2:14), onder hen, „die van goeden wil zijn” (Vulgaat). Twee dingen hebben wij telkens vergeten en worden nu ook dikwijls vergeten. Ten eerste: Gods vrijs machtig raadsbesluit. Hij „geeft het Zijn beminden in de slaap”, maar wie Gods beminden zijn bepaalt Hij. En ten twees de: Niets wordt voor niets gegeven. Gods liefde kunnen wij ervaren, als wij... en nu volgen de voorwaarden.

Er staat in het boek Job: „Indien gij uw hart bereidt en uwe handen tot God uitstrekt... rotsvast staat gij, onbe* vreesd” en Ps. 9:11 zegt: „Want wie u zoeken, verlaat Gij niet”, terwijl Ps. 34 het nog weer anders uitdrukt: ..Vrees den Heer. .. want die Hem vrezen heb« ben geen gebrek”. Wij kunnen de waar? heid van deze woorden ervaren, ook wij kunnen dat in deze tijd, maar dan mo? gen wij niet alleen naar het slot van de zin kijken. De voorwaarde mag niet wor?

den vergeten. Wij moeten ons hart be* reiden, onze handen uitstrekken, wij moeten God zoeken. Hem vertrouwen, en dan, dan eerst kan Hij komen. Men kan het ook met andere, bijbelse woorden zeggen: Eerst boete en bekes ring, eerst het zich afwenden van het bekende, maar onzuivere en het tes rugkeren tot de nabijheid Gods, die er was in het begin en die er telkens zijn kan, en dan eerst, als God het wil, de wedergeboorte en het nieuwe leven. Ik zeg niet, dat het vervullen van de voorwaarden tot noodzakelijk gevolg heeft, dat wij het nieuwe leven zullen ers varen. Of wij rotsvast zullen staan en onbevreesd, of wij geen gebrek zullen hebben en ons niet verlaten zullen voes len, dat hangt allereerst van Gods ge= nade af, die niet verdiend wordt, maar ook al zijn Zijn wegen hoger dan de onze, het is aller mensen zaak God te vrezen en Zijn geboden te houden. De vreze des Heren hangt wel van ons af en die is het begin van de wijsheid.

Wij willen de vervulling van de belofte, maar zonder al te veel moei? te, wij willen wel ontvangen, maar niet geven. Wij zeiden God lief te hebben, God, die het ware, goede en schone was, dat wij ons droomden. Maar hadden wij werkelijk lief? Was het niet „vrijblijs vend, zonder verplichtingen?” Wij zons gen: „Bereidt, bereidt uw harten” of „Neem, Heer, mijn beide handen” of „U zoekt mijn hart”, maar bereidden wij ons hart werkelijk, zochten wij werkelijk, strekten wij onze handen uit, terwijl wij onze armoede erkenden? Laten wij maar eerlijk toegeven: Het was op zijn mooist een stemming, die even duurde en dan weer verdween, het was niet het dorsten naar God, het hijgen naar Hem, waarvan de Psalmist spreekt. Maar hoe durven wij dan iets verwachten?

De bijbel omschrijft de houding, die de mens moet kennen, als vrees. Misschien kunnen wij in deze tijd weer beter dan tevoren verstaan, waarom dat zo is. Want ook wij kunnen weer ervaren, dat God ondoorgrondelijk is, dat Hij is een huiveringwmkkend mysterie. Tegenover God, den Heilige, staande, voelt de mens zich afgestoten en aangetrokken tegelijk. Hij weet: ik kan God niet die= nen en ik moet toch, ik wil toch. En het is goed, dat het zo is. Want alleen, wan? neer wij niet meer vergeten kunnen, dat wij Hem moeten dienen, alleen, wanneer wij gebonden zijn aan Hem en zo klein zijn, dat wij niet meer met iets van ons zelf durven aankomen, maar alleen van Hem de kracht verwachten, alleen dan zal er ook van werkelijke liefde sprake kunnen zijn en van dienst aan Hem. En dan eerst zullen wij kunnen ervaren, dat wij bij Hem geens dings gebrek hebben. De bijbel zegt: „Zoekt den Heer en gij zult leven” en, waarlijk, dat kunnen wij nu ervaren.

Alleen, wanneer wij alles betrekken op Hem, die de grond en het doel is, de zin van alles, het alomvattend hand, alleen dan is er het onbeperkte, het goede en zullen wij kunnen ervaren, dat „de hand des Heren niet te kort is om te verlossen, noeh zijn oor te doof om te horen.” J. KALMA.