REMBRAND!

JOB EN ZIJN DRIE VRIENDEN

Pleitbezorgers Gods

Job 13: I—l3. Zie, alles heb ik met eigen oog gezien, met eigen oor gehoord en in mij opgenomen; wat gij weet, weet ik evengoed, ik doe voor u niet onder. Maar ik wil tot den Machtige spreken, mij lust het tegen God te pleiten; terwijl gij leugensmeden zijt, allemaal kwakzalvers. Och, of gij ganselijk stilzweegt! Dat zou voor wijsheid van u doorgaan. Hoort toch naar mijn terechtwijzing, luistert naar de verwijten mijner lippen. Moogt gij om God te verdedigen onrecht spreken, te zijner eer onwaarheid zeggen? Moogt gij partijdig voor hem zijn, of als pleitbezorger voor God optreden? Zal het goed uitkomen, wanneer hij u in verhoor neemt? Of denkt gij hem te bedriegen, zoals men een mens bedriegt? Tuchtigen, ja tuchtigen zal hij u, indien gij heimelijk partijdig zijt; zijn hoogheid zal u gewis doen ontstelien, de schrik voor hem zal op u vallen. Uw kernspreuken zijn spreuken van as, uw schansen lemen schansen. Zwijgt, laat mij met rust; ik wil spreken, overkome mij wat wil!

Het boek Job is een merkwaardig monument van de menselijke geest. Het herinnert aan een oude kerk met romaanse gewelven, gothische vensters en hier of daar een barok portaal. Bij zo’n gebouw kunnen wij de schouders ophalen: het rammelt, een stijlloos samenraapsel! of wij kunnen versteld staan, dat toch één doel de verschillende geslachten verbond, dat tóch een eenheid bewaard bleef, een christelijke kerk.

Zo het boek Job. Er is het heel oude begin met den satan, het slot dat een gemakkelijke happy ending brengt na de echte oplossing van Jobs belijdenis, er zijn de lang uitgesponnen gesprekken met de vrienden, er is het eigenaardige hoofdstuk over de wijsheid. Een samenraapsel waaruit wij toch niet wijs worden? Of een monument, waarin één motief overheerst zoals in die kerk n.l. de nooit eindigende worsteling om het leed zijn betekenis te ontwringen? Het laatste. Dat maakt dat zelfs de minst bijbelvasten onder ons van Job toch wel iets afweten. Het bekendst zijn dan het begin met Jobs rampen en zijn standvastigheid en de hoofdstukken aan het einde, waarin Jahwe zijn grootheid openbaart. Hiervan alleen spreekt ook het onderstaande gedicht. Maar daartussen liggen de vele bladzijden van het bezoek dat een bezoeking wordt, het condoleantiebezoek der drie vrienden. En hoe be-

langrijk is ook dat, hoe menselijk, hoe scherp gezien.

Het begon zo goed: „Zeven dagen en zeven nachten zaten zij bij hem op de grond, zonder dat iemand een woord tot hem zeide; want zij zagen dat de smart zeer groot was.” Als het daarbij gebleven was, zou de gedachte aan Elifaz van Teman, Bildad van Sjuah en Sofar van Naama Job tot steun zijn geweest in zijn beproeving. Maar het drietal was gekomen „om hem te beklagen en te troosten” met woorden en niet om zelve door Jobs smart gebroken te worden. En dus, na die zeven dagen waarin zij weenden, met verscheurde kleren en as op het hoofd, spraken zij. Helaas, het woord zij waren vrome en welsprekende mannen kreeg macht over hen. Zij luisteren met welgevallen naar de eigen stem. De stilte, waarin zij Jobs leed, en misschien nog een andere stem, verstonden, is gebroken. Daardoor merken ze ’t niet, wanneer ook onzuivere gevoelens zich achter de mooie woorden verschuilen. Gelukkig dat Job het merkt.

Zij hadden zich in Jobs voorspoed verheugd, de drie, hij was immers hun vriend? Maar ja, het was wel wat erg. Zij zelf waren ook brave lieden, maar ieder had toch op zijn tijd eens tegenslag? En nu? Ja, nu kreeg ook Job „zijn deel” en meer dan dat. Een kleine genoegdoening gaf dat toch. Ze hadden ’t altijd wel gedacht: het ging tè mooi. En tenslotte was de vrome Job opstandig geworden : „Verga de dag waarop ik geboren werd, de nacht die zeide: Een jongsken is ontvangen. Die dag, duisternis worde hij!” Dat is natuurlijk onbehoorlijke, ja goddeloze taal. Zo staan nu de vrienden, die nooit tegen Job opkonden, niet voor het oog der wereld, en niet voor God, voor hem met oprecht medelijden, zeker, maar in hun woorden dringt zich de welvarende zedemeester, die zijn overwicht alleen aan de situatie ontleent. Men leze die gesprekken.

„In uw plaats zou ik het bij God zoeken”, zegt Elifaz. En zijn hele betoog is een parafraze van Jobs eigen woord: Ook het goede nemen wij van God aan, zouden wij dan het kwade niet aannemen? „In uw plaats”. Maar Elifaz is niet in de plaats van Job, die dit alles wel weet, beter dan hij, maar die zijn eigen overtuiging niet meer beleven kan, die door het afschuwelijke „waarom” en door de overmacht van het leed als een gewond dier kreunen moet, en schoppen: „Ik heb er genoeg van! Niet tot in eeuwigheid zai ik leven: laat van mij af, want mijn dagen zijn vluchtig. Wat is de mens dat gij hem zo hoog stelt en hem uw aandacht wijdt, dat gij morgen aan morgen acht op hem slaat, elk ogenblik hem op de proef stelt!

Wanneer zult gij eindelijk uw oog eens van mij afwenden; mij de tijd gunnen mijn speeksel door te slikken? Heb ik gezondigd, wat doe ik u daarmede? gij mensenbewaker!” Er is geen beter bewijs voor Jobs rechtvaardigheid dan zijn nuchtere kijk op zichzeif en op zijn vrienden, zeifs nu. Zo scherp ziet alleen wie zijn ogen nooit op de leugen heeft ingesteld. Job slaat door, maar hij zoekt de waarheid. Alles wat hij zegt is misschien niet objectief waar, het is in eik geval volkomen oprecht. Dan vallen die woorden die het meeste van wat er zo onder ons mensen geloofd wordt, oordelen: Moogt gij als pleitbezorgers voor God optreden? Tuchtigen zal hij u, in dien gij heimelijk partijdig zijt. Ons inzicht is zo gebrekkig, zegt men. Wij zullen de waarheid Immers nooit kennen? En geloof maakt het leven mogelijk en veilig. Zullen wij dan het geloof niet boven de waarheid stellen?

Zullen wij de raadselen maar niet op zij schuiven met onze „overtuiging” en ons eigen inzicht onbevoegd verklaren? Neen, zegt Job. Gij moogt niet partijdig zijn, zelfs niet voor God! Geloof dat met leugen bewaard of verdedigd is, is geen geloof! en wat het schenkt is schijnvrede en schijnveiligheid. Dit is zo ongeveer de zwaarste eis die aan mensen gesteld wordt. Wij zien iets, wij begrijpen iets. In dat begrijpen schemert heil. Maar langzamerhand rijzen de bezwaren; dit klopt niet, en hoe zit dat? Dan moeten we het weer opgeven, de dierbare schijnzekerheid. De jager in Olive Schreiner’s dromen moest al zijn mooie vogels laten vliegen, om op zoek te gaan naar één veertje van de vogel Waarheid.

Maar wie het niet durft, diens schansen zijn lemen schansen, diens kernspreuken zijn spreuken van as. Het (historische) antwoord van een dominee op de vraag van een hoorder: gelooft u dat dat alles waar is? luidde: Ik geloof, dat het nuttig is. Hij bereikte dat velen voor wie hij „nuttig” wou zijn, in hun verdere leven aan kerk en geloof voorbij gingen. Moede, maar voor heilbeloften doof. Komen zij, die niet geloven konden. Met den last van onverzoende zonden En belijdenis van ongeloof. Jacq. V. d. Waals.

Jobs opstandigheid is dichter bij God dan het gladgestreken vroom geredeneer van zijn troosters. Niet partijdig voor God. En dan zijn er zo velerlei overtuigingen, die wij op een of andere wijze met ons Godsgeloof in verband brengen, of die er, in het beste geval, waarlijk uit voortkomen. In al die overtuigingen, in al die stukjes geloof niet partijdig te zijn, altijd weer de