Passieve weerstand

In „Fundament” vonden wij een artikel van een der jongere socialisten, J. Sterk, dat ook voor ons van betekenis is. Hij vat daarin samen enkele beschouwingen van Herman Rauschning, gedeeltelijk uit het boek de Nihilistische Revolutie, gedeeltelijk uit een artikel in Mass und Wert van deze zomer. De hoofdzaak staat in het volgende fragment:

Rauschning constateert, dat er na zes jaren van nationaal-socialistische overheersing geen sprake is van een door één idee bezeten natie, maar slechts van de voortdurende afronding van een geweldsysteem, dat de enkeling niet toestaat los te komen uit de sfeer der totale overheersing en de ingeving van zijn eigen wil te volgen.

Waar het echter gaat om de invloed op het grote en belangrijke gebied van de ziel, het gevoel, de geest en rede is er ruimte gekomen voor een wil, die vijandig is aan de dictatuur.

R. constateert een „wild verzet”, n.l. de reactie op wantoestanden en de psychische situatie, dat men innerlijk geen aandeel meer heeft in de zaak, welke tot uitdrukking komt in een dalende arbeidsproductiviteit (hij geeft cijfers) en de verminderde mogelijkheid tot „spontane” demonstraties e.d. R. noemt deze toestand „vóórrevolutionair” en koestert niet de illusie van een spoedig mogelijke revolutionaire omwenteling. Hij acht het evengoed mogelijk, dat een oplaaiende propaganda deze toestand doet verdwijnen.

Reeds zijn successen van de buitenlandse politiek (en, kunnen wij er bij voegen, de noodzaak van een nationale oorlogseenheid) niet meer voldoende om deze houding te veranderen ten gunste van het régime.')

Als dus het niet-politieke, spontane verzet zo sterk Is, wat zal dan een bewust geleid en planmatig voortschrijdend lijdelijk verzet een machtig wapen blijken, aldus R.

Onder lijdelijk verzet verstaat hij niet „de macht van de geweldloosheid”. Gregg en de Ligt wijst hij af. Het is hier nu niet de plaats om op dit punt nader in te gaan, te minder omdat R. de kracht, de motieven en de mogelijkheden van het principiële niet-geweldadige verzet als zeer belangrijk erkent. Zijn praktijk zal dan ook wel blijken zéér dicht bij die der „principieel” verworpenen te staan. Bij R. is lijdelijk verzet een middel van de politiek der realiteit, geheel bepaald door de huidige politieke situatie. Hij stelt de volgende richtlijnen vast:

Tegenover de leugen plaatst dit verzet de waarheid, tegenover de massapropaganda de voorlichting van de enkeling, tegenover de bombast van redevoeringen en de massa-roes nuchterheid en zakelijkheid. Het zoekt geen massa-collectiviteit maar de mens, los van massagevoelens. Zijn werkkring is zijn werkplaats, de trein, de markt, de kleine winkel, eenvoudige volkskringen dus. Tegenover gelijkschakeling en het uniforme stelt het lijdelijk verzet differentiatie en individualisatie, ook naar streek en buur (vergelijk de principes der niet-militalre volksverdediging!) Dit verzet streeft naar de herleving van de natuurlijke levensgemeenschap en richt zich op de individuele zorgen en verwachtingen van het leven. Belangrijk zijn nu de positieve kanten van het menselijk verlangen: het geluk van de familie, een behoorlijk bestaan, zekerheid en recht, vrede en de mogelijkheid om te sparen.

Deze voorlichting mag geen dilettantenwerk zijn, maar psychologische ondervinding en kennis moeten er, tot een techniek verwerkt, in tot uiting komen. De gedachte aan verzoening moet meer voorop staan dan die aan wraak, waardoor de dictatuur zoveel afschuw gewekt heeft. Voor dit verzet is de houding, dat men in ethisch opzicht de meerdere is, alles waard.

Het gaat er niet om de terreur door een dreigende anti-terreur te overtreffen, niet om het instampen van parolen, maar om de opwekking tot geestelijke zelfstandigheid en eigen initiatief.

Het doel van dit verzet is in hoofdzaak een toenemend aantal wrijvingen, psychologische (prikkelbaarheid, zenuwachtigheid, weerspan-

nigheid) en materiële (materiaal-verspilling, stijgende kosten, afnemend tempo). Komt het verzet heen door de dreigende gevaren (afstomping door te lange duur b.v.) en tot zijn volle ontplooiing, dan wordt zonder illegale partij een revolutionaire situatie geschapen door een gemeenschappelijke houding, die een leiderskader in het leven roept. Pas dan gaat het lijdelijk verzet over in een werkelijke actie, die volgens R. moet uitlopen op de totale staking, die het régime doet vallen.

Zo ziet, kort samengevat, een Duitser, die zijn volk én de tegenwoordige heersers heel goed kent en die vrij is van typische emigrantenülusies of traditionele, belemmerende denkwijzen omtrent omwenteling en revolutie, de toestand en de mogelijkheden van het Duitse volk. Dat deze realistische politicus het met nieuwe waarden en methoden meent te kunnen wagen betekent, dat het dulden van het Duitse volk reeds door het dieptepunt heen is. En hoewel de oorlog veranderingen bracht, blijft elk streven in de richting van andere middelen dan die der dictatuur internationaal en nationaal van het hoogste belang. Voor Duitsland biedt het de mogelijkheid om de voorwaarden te doen doordringen in het volk, waaronder het het nationaal-socialisme én de oorlog verlaat en ontkomen kan aan een nederlaag-vrede.

En wat de „democratische” landen betreft: er is voorlopig nog maar weinig reden om aan te nemen, dat het eind van de oorlog m elk geval het eind van de dictatuur zal zijn. Het zal binnenkort b.v. vrede worden doordat Hitler „één stap terug doet om er straks twee vooruit te springen” (R.). Na een langdurige oorlog bestaat de mogelijkheid van een militaire democratie of een geweldige uitbreiding van de dictatuur. In al deze gevallen blijft de strijd tegen de dictatuur of het daarop gelijkende militaire régime geboden en het wordt meer en meer zeker, dat deze gevoerd zal worden met de middelen die Stlone en Rauschning voorop stellen en die zich reeds in de practijk ontwikkelen.

') Het ontstaan van het valse gerucht van een op handen zijnde wapenstilstand was even veelbetekenend als de nauwelijks te onderdrukken volksvreugde daarover. De actie tegen Engeland van het propaganda-ministerie kan het niet brengen tot „spontane” volksreacties als b.v. in Italië tijdens de ~sancties”, toen Engelse schoolboeken verbrand werden, de studenten betoogden en dergelijke. De recente aanslag op Hitler dreef vijftig Hitlermeisjes zingende naar de Reichskanzlei, maar overal in het land bleven de grote fakkeloptochten, de volksvergaderingen uit. Daarentegen demonstreerden Tsjechische studenten wél voor hun zaak!

Een radioreporfer schrijft

Radio-reportage kan heviger en onmiddellijker werken dan die van de krant. Zij beschikt over zekere aantrekkelijkheden, waaraan de luisteraar niet ontkomen kan. Al is de radioreporter even anoniem als zijn collega van de krant, toch treedt hij uiteraard meer op de voorgrond, staat hij ons nader. De mensen horen zijn stem, evenals de vragen, die hij den ondervraagde stelt; in zekere zin vertegenwoordigt hij de massa der luisteraars; tijdens de reportage is hij de mond, waardoor die massa spreekt. Wat hij bij verschillende gelegenheden ondergaat, moet hij toevertrouwen aan dat kleine wonderinstrumentje, de micro; en wel zó, dat een ontelbaar aantal luisteraars hetzelfde ondergaat als hij.

Het is volstrekt geen toeval, dat de synthese „reportage-hoorspel” bezig is tot de meest radio-eigene kunstvorm uit te groeien. Als grondstof heeft de luisteraar de reportage die hij bewerkt. Hij wendt fragmenten eruit aan. Rangschikt ze. Vult ze aan. Vorst uit het verkregene een gesloten geheel. Eigenlijk moet de radio-reporter zelf iets van den kunstenaar in zich hebben. Anders zal hij zijn doel nooit bereiken.

Hij heeft nog wel iets anders te doen dan rond te hangen op voetbalterreinen, op visite

te gaan bij jubilerende hengelaarsclubs, in Ministervertrekken te vertoeven of getuige te zijn van prinselijke verlovingen. Er zijn dingen in de wereld, die nog belangrijker zijn.

Hij moet de speurzin van den kunstenaar hebben, dat onbestemde iets, waardoor het belangrijke uit het onbelangrijke gezeefd wordt. „Intuïtie is zijn kostbaarste eigenschap”, stelt radio-reporter Gustav Czopp terecht vast.

En hiermee zijn we aangeland bij zijn boekje „De wereld kreeg radio”, dat dezer dagen bij Em. Querido te Amsterdam is verschenen, en waarvan de lezing mij —■ om met de deur in huis te vallen veel genoegen bezorgde.

Czopp schrijft niet uitsluitend over de taak van den radio-reporter en zijn vaak komieke ervaringen, hij presenteert ons dagboekaantekeningen, die misschien niet eens zo heel belangrijk zijn, maar wél altijd fris. Daarnaast treffen ons notities over de verhoudingen in de Nederlandse omroep-wereld en enkele principiële opmerkingen over het thema „Radio”. Een mens van onze tijd en is de reporter niet bij uitstek een typisch tijdsfenomeen? poogt met haar in het reine te komen. Als onderwerp neemt hij de omroep, die hij uit eigen ervaring kent, en poogt langs die weg de tijd zelf te benaderen. Radio is een logisch gevolg van de technische ontwikkeling der 19e eeuw. De na-oorlogsmensen bedienden zich van dit instrument, de technische mensen van onze dagen. Dit nu is een der ergste feilen, waaronder de radio lijdt.

Ook Czopp houdt zich met die kwestie bezig, en hij komt vaak tot zeer pessimistische gevolgtrekkingen. Nu en dan echter erkent hij, dat de omroep een grote zending te vervullen heeft en dat zijn waarde niet in de laatste plaats bestaat in het feit, dat hij zich niet richt tot ~de” massa, maar tot den m e n s in de stilte van zijn vertrek. En wij kunnen dan ook volkomen onderschrijven, dat Czopp zegt: „Ook hij de brullende declamator —■ moet leren, dat de radio een instrument is, een instrument, dat beperkingen oplegt, maar óók een zeef, die bombast en andere onwaarachtigheden weert.”

Czopp maakt zich vrolijk over de mysterieuze praktijken van onze „beroemde” en voortreffelijke ~Radio-Contróle-Commissie” en over de veelheid van radio-organisaties in ons land. Op een andere plaats moet hij echter toegeven, dat die indeling nog zo kwaad niet is. Bijvoorbeeld daar, waar hij spreekt over de gezamenlijke reportage op de „nationale dag”, waarbij de verschillende omroepverenigingen een gezamenlijk verzorgde reportage ten gehore brengen: „Juist door die verdeling, juist door die verschillende groepen, met verschillende beginselen en overtuigingen, afzonderlijk van elkaar hetzelfde lied te horen aanheffen, daardoor juist zou men eenindrukwekkende en ontroerende demonstratie van nationale eenheid verkrijgen. Dat ware duizendmaal imposanter geweest en een democratisch land, als het onze, waardig.”

Maar wat voor de ene „nationale dag” geldt, geldt ook voor de overige 364 dagen van het jaar. Voor die opvatting spreekt o.a. ook de volgende notitie: „Vooral de algemene omroep (dus: AVRO) die niet met zijn leden verbonden is door banden van gemeenschappelijke overtuiging of godsdienst, dient naar het pijpen der luistervinken te dansen en doet dit dan ook veelal.”

In een ander fragment vertelt Czopp, dat in Nederland de beste platen ter wereld worden vervaardigd. Hoe komt dat? Door „de heilzame concurrentie tussen de technische diensten der Nederlandse omroepen.” Ik meen, dat die concurrentie ook op andere gebieden nuttige resultaten kan afwerpen.

In het bijzonder prijst onze reporter de VPRO en de RVU, die waarlijk culturele arbeid verrichten. Waar ik zelf dit meer dan eens heb uitgesproken, verheug ik mij over deze erkenning van Czopp. Aan de andere kant dient echter bedacht, dat een omroep, die slechts enkele uren per week ter beschikking staan, het gemakkelijker heeft dan een radio-vereniging, die gedurende een halve week de uitzendingen moet verzorgen. VPRO en RVU kunnen zich beperken tot de vertolking van goede kamermuziek en tot het houden van enkele uitmuntende voordrachten en cursussen.

De inleider voor de radio moet spreken als van mens tot mens; en vooral de geestelijke