De leeddragenden

A. RODIN

Psalm 22 ; 2—12 Mijn God, mijn God. waarom hebt gij mij verlaten? Ver van mijne hulp blijven de woorden mijner jammerklacht. Mijn God, ik roep des daags, maar gij antwoordt niet, des nachts, maar ik kom niet tot rust. Toch zijl gij de Heilige, zetelend on Israëls lofzangen. Op u hebben onze vaderen vertrouwd; zij hebben vertrouwd en gij hebt hen verlost. Tot u riepen zij en zij ontkwamen; zij hebben op u vertrouwd en worden niet beschaamd. Doch ik ben een worm en geen man, gehoond door de mensen, veracht van het volk. Al wie mij zien drijven den spot met mij, krullen de lippen, schudden het hoofd: de Heer is zijn verlosser, die geve hem uitkomst, die verlosse hem; hij heeft immers een welgevallen in hem. Gij zijt mijn beschermer van mijne geboorte af, die mij vertrouwend deed liggen aan de borst mijner moeder. U was ik aanbetrouwd van de geboorte her. van den schoot mijner moeder af zijt gij mijn God. Wees niet ver van mij, want de nood is nabij, en er is geen helper.

Zo maar, op krantenplaatjes, fladdert het leed over onze huiskamertafel: een man, wiens vrouw en kinderen bij een scheepsramp zijn omgekomen, een bejaarde vrouw, die met haar schamele spulletjes op een slee, de Finse sneeuwoneindigheid intrekt. Zijn wij niet hopeloos familiaar met het leed?

Hebben wij nog de eerbied, die eenvoudige mensen in normale omstandigheden tegenover den leeddragende voelen? Het leed is: copie. Het is: de achtergrond, die genoemd moet worden. Geen voetbal- of damvereniging zal geopend worden zonder een beleefde vermelding van het wereldleed. Daarna gaan wij onze gang. Het is: een doorslaand argument om ons voor allerlei bewegingen te winnen. Zelfs dit laatste lijkt mij amper fatsoenlijk. Daar wordt gespeculeerd op onklare gevoelens terwijl juist bij alle propaganda helderheid een eerste eis is. Zelfs het woord „wereldleed” is gevaarlijk. Kunnen wij samen lijden? Wij kunnen samen werken, samen strijden, samen tirannie of hongersnood ervaren, maar de smart is ten slotte individueel. Ook als mensen elkaar na staan en eenzelfde slag hen treft, weet nog de een niet, wadr voor den ander de diepste smart begint, wat het zwaarste is. Wij weten van den naaste niet het ogenblik, waarop hij snikken

moet: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Dat kan komen bij een aanleiding die van buitenaf gering schijnt, het kan ook uitblijven bij v/at óns ondraaglijk zou zijn. Dat maakt alle ..gebruik” van ~het wereldleed” zo walgelijk. Er is geen leed van de wereld. Zomin als onze lengten tezamen „de 'engte der mensheid” opleveren, zomin laten zich leed en geluk optellen. Leed en geluk vinden a.h.v/. hun maxima in de uiterste spanning van de grootste ziel. Er is leed van afzonderlijke, eenzame mensen, en een ieder kent slechts het eigene.

Wie zal zeggen hoevelen versuft de rampen ondergaan, hoevelen afstompen tot botte wraakzucht of ingekapseld raken door de zucht tot zelfbehoud. En Is dat niet het ergste? Benijden wij eigenlijk niet degenen, die lijden als de psalmdichter, omdat zij het ook zijn die na hun roekeloze sprong in de eigen ellende een vaste grond raken? Als er uit deze chaos iets beters rijzen zal, moeten wij hopen op hen, die de smart hebben gekend.

Wij hadden onze zekerheden. In theorie hebben wij ze nog (ook de Psalmist zal zijn formuliergebeden nog wel gezegd hebben). Wij weten als hij hoe mensen in die zekerheden hebben geleefd en er in zijn gestorven. Wij geloven nog dat alles, wat dwaasheid is in deze wereld, maar waarom, waarom vindt dat geloof geen enkele bevestiging, geen aanknopingspunt zelfs in de loop der dingen? De nood is nabij, en er is geen helper; wees niet ver van mij.

Zegt niet de ervaring, dat God ons het meest nabij is in de hunkering naar Hem? „’t Hongren der harten is op aard het groote verdriet” en

„Honger naar wat de ziel nooit heeft bezeten is pijn, en andre pijn het honger-lijden naar wat zij heeft bezete’ is ’t lichte blijde weleer en verloor en niet kan vergeten.”*)

DE SMART

Maar alle honger, naar voedsel, naar aards geluk en aardse vrede en aardse veiligheid geeft dat onzegbaar weeë gevoel; soms schijnt het verdwenen en tijdelijk gestild. Het is slechts gestild, waar mensen er het grotere in herkend hebben: de honger naar het eeuwig heil. Hij laat zich niet sussen, maar hij kan verzwolgen worden in de grote zekerheid van dat heil: „Liefde is sterker, sterker dan de Dood”. In de nobele kop van Rodin, in de jammerklacht van den psalmdichter, in „de laatste wijding der smart” gloort het andere: Zalig,

die leed dragen, zalig, die hongeren en dorsten.

Omdat het leed de kem raakt van elk mensenleven, zoals het staat voor de eeuwigheid, hebben wij afstand te bewaren; hier is het erop of er onder. Daarom mogen wij het leed alleen naderen met werkelijke, voorzichtige, persoonlijke, steun. Daarom hebben wij, bij onze strijd tegen het onrecht, het leed van mensen zoveel mogelijk buiten discussie te laten. In de diepte der smart heersen andere wetten dan onze logica, zelfs andere dan onze goede wil. F. KALMA—KOOPS.

*) Verzonken Grenzen van H. Roland Holst. Pag. 14 en 15.

Sedert mijn hart ontving de laatste wijding der smart, ginge’ in het binnen-eigen open nieuwe verten van voorgevoelend hopen en de ziel zette zich uit in verwijding.

Ook staat tussen Leven en Dood de scheiding niet meer zo star en flauwe stralen lopen over en weer, die aan de starheid slopen; overal begint stuwing en verglijding.

Onuitsprekelijk-zoete z%elslevingen

heffen zich hoopvol uit den donkren schoot van ’t onbewuste waar zij sluimrend wachtten.

vinden geen andre woorden nog van zachte ontwaking dan dit prevelende zingen „Liefde is sterker, sterker dan de Dood” Uit: Verzonken Grenzen.

H. ROLAND HOLST

Uit een brief van een jong Frans architect, nu aan het front

De gebeurtenissen hebben mijn plannen omvergelopen. Het gehele voorjaar had ik volop werk en, na deze zomer aan de school te zijn klaargekomen, bereidde ik me voor Parijs te verlaten en het najaar buiten te blijven. Nu, ik ben buiten! maar op een andere manier en ook voor langere tijd, dan ik van plan was. Toch interesseert dit nieuwe leven me wel. Het heeft me in contact gebracht met kringen in onze maatschappij, die ik maar nauwelijks kende. Landbouwers, arbeiders, handelsmensen, enz. Ik leer hun gedachten en zorgen begrijpen en zal daardoor beter in staat zijn het huis te ontwerpen, dat deze mensen behoeven. Want ondanks deze oorlog, waarin het de taak is van de goede soldaat om te vernietigen, probeer ik toch steeds nog te construeren. Ik denk, dat het bij jullie naar verhouding wel net zo zal zijn.

In mijn hart, in de harten van allen, die begaan zijn met de misère van ons mensen, is dezelfde gedachte; het is onnodig, stompzinnig, misdadig. En zelfs voor de rijken, die niet veel voordeel uit deze oorlog kunnen halen, is er hetzelfde gevoel, dat wij aan dit noodlot niet kunnen ontsnappen. Ik geloof dat niemand in Frankrijk deze oorlog heeft gewild en dat het gemoed van allen er treurig onder is iedere keer dat er een mens wordt gedood.

Ongetwijfeld zal je nu in de kranten wel hebben gelezen over de superieure en bewonderenswaardige eigenschappen van de Fransman en aan de andere kant dat de waarde van de Duitsers beneden alles is. Wij zijn er hier echter van overtuigd, dat dit alles bluf is.

Aan beide kanten van het front zijn het mensen, die lijden. Zij lijden om hun gezin, om het werk, het gebrek aan comfort, om het verlies van hun vrienden en het ontbreken van de gewone genoegens. Bij ons wordt dit geaccepteerd in de overtuiging, dat dit de enige manier is om te ontkomen, om zich te bevrijden van een verschrikkelijke nachtmerrie. Dat geeft hen de nodige gelatenheid en een zekere wil. Wat mij betreft, ik denk slechts aan het einde, waarbij het leven zijn gewone gang zal hernemen. Ik leef in de hoop dan een gezin te vormen waar het leven zal uitbotten en ik verlang niet anders dan dat onze generatie zijn zal als de oogst van die heerlijke zonnige jaren, waarvan de zware gouden vruchten de beste zaden geven.

Uit „Vredesdaad”.