De mens, die God ons gaf

Het was in een hoofdartikel van dit blad, dat ik kortgeleden las, dat er maar één houding voor ons verantwoord is; niet de vlueht in verleden of toekomst, maar het moedig staan in dit verwarren; de heden. De mogelijkheden trachten te zien en te grijpen dus, die God ons nü geeft, in dit moment van de wereldge; schiedenis.

We hebben daarop ja gezegd, van ganser harte. Maar dan verder? Waar liggen die mogelijkheden? Zeker, we behoren tot een kerk, zijn lid van een partij of voelen ons verwant aan de groep mensen rond Bentveld maar schuiven we daar mee niet onze verant; woordelijkheid af op die kerk, partij of gemeenschap? Ik weet wel, in onze trouw aan die drie doen wij reeds iets —■ soms zelfs heel veel maar ligt er ook voor ons ieder niet in dit uur een meer concrete opdracht weggelegd?

Maar zie, als we die zoeken, is er de teleurstelling, de ontgoocheling. Want als wij wat willen doen, zullen we dat moeten doen met en tegenover de men; sen, waarmede wij elke dag te maken hebben. Ik denk aan het eigen werk in de kleine, kerkelijke gemeente; we ver; kondigen de éne Boodschap, die we moeten verkondigen, nu meer dan ooit maar verlamt ons niet het weten, dat dit alles aan de meesten van de kleine schare, die daar in de kerk zit, voorbij gaat? Dat het hen niet wezenlijk beroert; dat ze straks rustig verder zullen gaan met hun kleimmenselijke kibbelarijen, niet gebukt onder het oordeel, noch ge; troost door de belofte van het Godsrijk? Staan in het heden, daar ons werk doen houden we dat vol tussen de mensen, die God ons gegeven heeft?

De mens, die God ons gaf ont; neemt hij ons niet alle moed, alle geloof en hoop? De kleinzielige en bange, of de dof;onversehillige, of de cynisch; koude en wrede mens? De mens zoals hij daar naast ons staat in dit noodlots; uur?

En toch we weten ook: als we zo

spreken, sehieten we zelf tekort, is ons eigen geloof, onze eigen liefde te klein, staan we zelf onder het oordeel van het Evangelie. Want zegt ons niet dat Evans gelie, dat juist deze zondige, armelijke mens het voorwerp is van Gods liefde?

In het hogepriesterlijk gebed, volgens het .loh. Evangelie uitgesproken door den Christus vlak vóór zijn gevangenname, staan deze woorden: „Vader, ik wil, dat zij, die gij mij gegeven hebt, bij mij zijn, waar ik ook ben —”. De mensen, die God den Christus gaf, het waren de apostelen; gewone mensen, vissers, arbeiders voor hun dagelijks brood. Onder hen was Judas, de verrader; Petrus, die zijn meester tot drie maal verloochende. Zwakke mensen, die niet één nacht met Jezus konden waken in Gethsemane; die vluchtten, toen Hij gevankelijk werd weggevoerd. En toch; tot hen gaat Jezus’ verlangen uit hij vraagt God: laat ze bij mij zijn, waar ik ook ben. Ze verraden en verloochenen hem, maar hij weet: God schonk ze mij om ze lief te hebben.

Zo weten wij: God gaf ook ons geen ideale mensen, geen helden en heiligen. Hij gaf ons eenvoudig den mens, zo; als die is, zoals wij zelf zijn: klein, zwak maar toch, gelijk de apostelen, hunkerend naar liefde en warmte, bon; gerend toch vaak ook naar vrede en gerechtigheid.

De mens, die God ons gaf, staat naast ons in de wereld, dichter bij dan we vaak menen: in ons gezin, in onze kerke; lijke of politieke kringen, in een werk; lozeninternaat, in een kazerne, waar dan ook. En God stelde dien mens naast ons om hem lief te hebben, om hem iets te geven van de warmte en menselijke kameraadschap, waarnaar hij hunkert.

Ligt hier, bij alle grote dingen waar het om gaat in dit uur van de geschiede; nis, toch óók niet een taak juist nu, in het heden? Een taak voor u, voor mij voor allen?

J. HEIDINGA.

De rechtsgrond van de medezeggenschap

J. F. P. Dijkhuis heeft in zijn onder 'bovenstaande titel gepubliceerde boek') een onderzoek ingesteld naar „de gezagsverhoudingen in de onderneming”, daarmede beogende een wetenschappelijke grondslag te leggen voor de discussie over het (of de) medezeggenschap.

In een scherp onderscheidende begripsbepaling bakent de schrijver het terrein van zijn onderzoek duidelijk af. Men kan spreken van medezeggenschap van arbeiders in een gehele bedrijfstak, of in de afzonderlijke onderneming. Het eerste noemt men wel bedrijfsorganisatie; het raakt een geheel complex van vraagstukken, die vooral in deze tijd actueel zijn. Het laatste betekent beperking van het gezag van den leider ener afzonderlijke bedrijfshuishouding: de onderneming. Daarmede speciaal wil de schrijver zich bezig houden. „Jammer”, denkt de lezer, „dat probleem was twintig jaar geleden actueel, maar nu spreekt bijna niemand er meer over.” Niettemin, in de feitelijke verhoudingen tussen leiders en uitvoerders is nog veel onopgelost. Een weten.schappelijke analyse kan dus nog altijd van

belang zijn. Maar de schrijver beperkt zijn terrein nog verder. Medezeggenschap kan n.l. betekenen: adviesrecht of medebeslissingsrecht. Het eerste is een interessant onderdeel van wijs ondernemingsbeleid, het tweede een steeds minder verdedigde beperking van het gezag der ondernemingsleiding. De schrijver kiest zich de bespreking van het medebeslissingsrecht als doel. Echter niet de volle omvang daarvan. Beslissingsrecht kan n.l. verschillende objecten hebben. Voor een deel daarvan lijkt een ver gaand zeggenschap van de arbeiders op het eerste gezicht niet onredelijk. Zo b.v. het beheer van de sociale voorzieningsfondsen, het oplossen van interne organisatorische en technische kwesties (werkuren, schafttijden, dienstkleding) en het nemen van personeelsbeslissingen (benoeming, bevordering en ontslag).

Op deze problemen gaat Dr. Dijkhuis echter niet in. Hij beperkt zich tot het medezeggenschap „aan de top”, d.w.z. het medebeslissingsrecht in de zaken der commerciële en technische leiding; invoering van nieuwe machines en werkmethoden, vaststeliing van prijzen.

bepaling van aard en omvang der productie, enzovoorts.

Dit doende dringt hij weliswaar door tot het punt, waarop de beweging voor medezeggenschap eenmaal eisen heeft gesteld, die een omwenteling hadden kunnen veroorzaken, maar hij kiest tevens een terrein van onderzoek uit, dat in wezen al dood is voor ieder ander dan den zuiveren theoreticus. De drang naar een redelijke en rechtvaardige ordening van de economische productie en verdeling heeft andere wegen gezocht dan de collectieve beslissing over essentiële ondernemingsproblemen. En terecht. Een leiding, die wel verantwoordelijk is, maar geen gezag kan uitoefenen op de belangrijkste punten van haar arbeidsgebied, is ondenkbaar. Men moet haar vrijheid laten binnen het raam der algemene ordenende bepalingen.

De indruk, die het boek van Mr. Dijkhuis nalaat, is dan ook, dat het een scherpzinnige bestrijding van een momenteel door vrijwel niemand verdedigd standpunt is. Niettemin is het als academisch betoog bijzonder interessant. De schrijver gaat systematisch de rechtsgronden na, die voor het medezeggenschap van socialistisch, solidaristisch en individualistisch standpunt kunnen worden aangevoerd. Het verwondert ons niet, wanneer hij, de waarde dezer rechtsgronden onderzoekend, stuk voor stuk tot een negatief resultaat komt. Het zou ons ook niet verwonderd hebben, wanneer hij bij een zelfde onderzoek in 1919 tot het resultaat was gekomen, dat er voor een of meer rechtsgronden toch wel wat te zeggen was geweest. Evenmin zou het tenslotte verbazing wekken, wanneer in een eventuële volgende periode van grote ~dynamiek” toch nog plotseling een belangrijke rechtsgrond werd ontdekt. Zulke dingen worden n.l. naar onze overtuiging niet door de regels van het recht bepaald, maar door maatschappelijke krachten, waarbij het stellig recht zich aansluit. Dat wil zeggen: bepaalde fundamentele rechtsgedachten handhaven zich uit eigen innerlijke kracht, maar de toepassing, die zij vinden, en de consequenties, die men er uit trekt, hangen in sterke mate af van de sociale situatie van het ogenblik.

Wanneer wij trachten te voorspellen, hoe het met de verhouding tussen arbeid, kapitaal en leiding in de naaste toekomst zal gaan, dan zien wij met Mr. Dijkhuis de leiding als zelfstandig element sterker op de voorgrond komen. Meer dan Mr. Dijkhuis hebben wij oog voor het feit, dat het kapitaal wel zeggenschap „aan de top” heeft en de arbeid niet, en dat de „rechtsgrond” daarvoor maar zwak is, In feite geeft het kapitaal den arbeider geen zekerheid; in feite is bovendien het risico dragen niet iets, waarvoor het kapitaal een privilege verdient. Het is zijn functie zelf: de ondernemende of in ondernemingen deelnemende kapitalist zou het vaste inkomen van den arbeider niet eens willen, ook al kon hij het krijgen. Hij zoekt het wisselende inkomen, omdat hij ervan overtuigd is en meestal terecht dat de winsten de verliezen voldoende zullen overtreffen om hem een hoger inkomen te waarborgen, dan hij in loondienst of als zuiver schuldeiser zou genieten. Waarom hem dan wel medebeslissingsrecht gegeven en den arbeider niet? Omdat de ondernemingsleider, over wiens arbeid hij medebeslist, nog in sterke mate door historische privileges zijn employé is. Het is niet een kwestie van recht, maar van macht.

Dit wordt wel anders. De ondernemingsleiding emancipeert zich van het kapitaal. Haar gestes raken meer en meer de belangen van de hele samenleving. Belangrijker dan de verantwoording van den leider tegenover de arbeiders en kapitalisten van zijn eigen onderneming wordt op den duur zijn verantwoording tegenover de organen der samenleving, in wat voor vorm dan ook. Daar ligt het medezeggenschapsprobleem van de toekomst. Het is te hopen, dat de manier, waarop het zal worden onderzocht even helder en onbevangen zal zijn als Dr. Dijkhuis’ onderzoek naar het medezeggenschapsprobleem van het verleden.

P. KUIN.

') Uitgegeven bij Van Gorcum & Comp. te Assen, 1938. Prijs ƒ3.90.