afzonderlijk aan te vatten. Ook al zal niet veel terecht komen van de verwachting, dat deze r.k. projectie ener nieuwe maatschappij-leer door nlet-katholieken aanvaard wordt, toch gaat er een prikkel van uit, die maakt, dat het sociale probleem óók in eigen r.k. kring in ernst genomen wordt. Socialisten mogen zich vleien met de gedachte, dat zij het zijn, die aan de bewustwording van de maatschappelijke problemen een belangrijk aandeel hebben, zij zullen zich tevens erin moeten schikken, dat voorlopig deze actie een winnen van r.k. stemmen onmogelijk maakt.

Van orthodox-protestantse zijde is men veelal vrij weerbaar tegenover de roomse apologetiek. Maar waar het juist deze groep aan schort, is een uitgewerkte maatschappij-leer.

Het is dan ook merkwaardig en verheugend, dat de nieuwe groepering, die zich „Willem de Zwijger-Stichting” noemt, en waaraan namen van vooraanstaande mannen uit de rechtse protestantse kringen verbonden zijn, niet alleen van eigen geloof wil getuigen. „Met getuigen van eigen geloofservaring zijn wij er nog niet”, zo heet het in de prospectus, die de stichting der Stichting aankondigt, en zij gaat verder: „Zij wil een werk- en studiegemeenschap zijn, die de vraagstukken, welke hier liggen, opnieuw bestudeert, wanneer dit in verband met de veranderde tijdsomstandigheden nodig blijkt.” Hiermee worden niet alleen sociaaleconomische’ onderwerpen bedoeld. Maar het feit, dat de eerste prijsvraag, die deze stichting uitschrijft, er een is op sociaal-economisch gebied, bewijst, dat deze kwesties als de dringendste gevoeld worden. Deze vraag wordt n.l, ter beantwoording voorgelegd: „Kunnen de richtsnoeren, die van Rooms-Katholieke zijde worden gepropageerd op het gebied van de inrichting der maatschappij en, in verband daarmede, op het gebied van het economisch handelen, worden aanvaard door die Protestanten, die (kort gezegd) de drie formulieren van enigheid aanvaarden.”

Ziehier dus, waartoe de r.k. activiteit heeft gedreven. En waarop orthodox-protestanten hebben willen reageren. Niet uit benauwdheid, maar uit besef van achterstand. Dat is op zichzelf winst.

Toch moet hier een vraagteken gezet worden. Is deze aparte beweging waarlijk wel nodig? Ik denk aan het grote werk, dat juist op sociaal-economisch gebied door de mannen van de Oecumenische Beweging in Genève en elders verricht wordt. En dan niet gericht met het gezicht naar een bepaalde kerk als „vijand”, maar gericht tot een wereld, die in nood is, en op dit gebied richtlijnen nodig heeft. De basis van de „Willem de Zwijger”-Stichting houdt afsluiting in. Het is de vraag, of het gestelde doel, n.l. nieuw-protestants bewustzijn, langs deze weg bereikt kan worden.

In dit geval kan men beter de brede weg der Oecumenische Beweging kiezen. En zo men dan al op deze basis wil werken, dan is toch innig contact met hen, die in Genève hun gelijke arbeid verrichten, noodzakelijk.

Den Haag wacht U: met Kerstfeest n.l.

Uit een circulaire van de Haagse Ver. voor Vreemdelingenverkeer, die men óók aan predikanten zond, citeren wij het volgende:

„Voorheen was het in Nederland meestal gewoonte, Kerstmis en Oudejaar bij de huiselijke haard te vieren. Wie echter eenmaal in Den Haag Kerstmis of Sylvester gevierd heeft, zal begrijpen, waarom zovelen van de oude gewoonte zijn af gestapt.”

„Terwijl Gij (op het Haags Binnenhof) hun (de duiven) wat kruimels toewerpt, staat er misschien een glimlachende Excellentie of een waardig Kamerlid néèist U op datzelfde Binnenhof!”

„Daar is om iets te noemen, het Kleintje Koffie. De Hagenaars hebben van dat koffieuurtje een ware cultus gemaakt.”

„Vergunningen treft U op vele plaatsen in Den Haag aan. Vreest niet, dat Uw apératief in gedrang komt.”

Kortom: „Voor Kerstmis, Oud en Nieuw Den Haag!”

Conclusie: Den Haag wij groeten U!

L. H. RUITENBERG

KERSTNACHT

Kerstnacht – het woord is als een lafenis, – een koele sneeuw, glanzend onder het zachte stralen der sterren – op de landen is het weerloos stil, een ongerept verwachten.

Kerstnacht – het eenzaam zwerven der gedachten rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken verlangen naar het helder zingen in de nacht en het opgaan van de ster, een lichtend teeken.

Kerstnacht – het sneeuwt op Uw geschonden aarde, dun en verstuivend dekt een huivering

van ijle val, een lichte zuivering het vragen, dat wij ongestild bewaarden

Ida G. M. Serhardt

Hef samengestel(d Evangelie

Uitgave van de Vereniging „Godsdienst en Rede.” Verschenen in 1939 bij V. A. Kramers, Rijswijk, Z.-H. Geb. f 2.75.

n eeds vrij spoedig na het ontstaan van de vier evangeliën in ons Nieuwe Testament is men begonnen, deze vier tot één geheel te verwerken. Een bekend voorbeeld uit de eerste eeuwen na Christus is bijv. het zogenaamde Diatessaron van Tatianus. Van die vele pogingen om van de vier evangeliën één doorlopend geheel te maken is dit „samengestelde Evangelie” het jongste voorbeeld. Wie dit boek doorleest kan gemakkelijk begrijpen, dat er veel tijd en moeite aan besteed is. Van de bedoeling wordt achter in het boek rekenschap afgelegd. De samensteller gevoelt wel verschillende bezwaren tegen een dergelijke verwerking, maar, zegt hij: „Wat is beter?!... Dat het aantal dergenen, die nooit het Evangelie lazen, van jaar tot jaar met duizenden blijft toenemen... of, dat velen van hen, al ware het voorlopig slechts door de schoonheid van dit onsterfelijke verhaal, het op deze wijze weer zullen lezen!?” De gedachte van den schrijver is deze: door het bestaan van de vier evangeliën krijgt men geen helder overzicht over de geschiedenis en de „levensleer”, die in de evangeliën beschreven worden. En met dit samengestelde Evangelie hoopt hij tegemoet te komen aan de behoefte van gelovigen van allerlei richting, in het bijzonder van de jongere generatie van halfgelovig(!), maar ook wel positief-christelijk opgevoeden!

Zal dit Eenheidsverhaal, zoals de schr. het noemt, inderdaad velen van die duizenden, die nooit het Evangeiie lazen, weer tot dat lezen brengen? Ik betwijfel het. Want juist als men bij de samenstelling niets wil weglaten, gelijk het doel is van de samensteller, komt men voor onoverkomelijke moeilijkheden te staan en kan het resultaat allerminst een voor moderne lezers harmonisch geheel worden, vooral niet, wanneer men het vierde evangelie door de drie eerste heen verwerkt. Immers het vierde evangelie heeft zijn eigen bijzondere taal, die zijn eigen karakter slechts behoudt, wanneer ook de eigen omlijsting van het vierde evangelie bewaard blijft (men leze bijv. nr. 140 op blz. 218 v.v. of 144 op bl. 244 v.v.). Bovendien ontstaan toch wel wonderlijke verbindingen, wanneer men niets wil weglaten. Enkele voorbeelden: de vraag naar de ereplaatsen wordt volgens Mc. gesteld door Johannes en Jakobus, volgens Mt. door hun

moeder. Deze moeilijkheid heeft de schr. op bl. 169 opgelost door het verhaal aldus in te leiden: „Toen kwam de moeder van de zonen van Zebedeus met hare zonen tot Hem en zij, voor Hem nederknielende. vroeg Hem iets. En Hij zeide: Wat verlangt gij?... En Jakobus en Johannes tot Hem komende, zeiden: Meester... —” Dit is toch niet een samenvoeging, die het Evangeiieverhaal leesbaarder maakt voor „een jongere generatie van halfgelovigen”. Of men zie, hoe de Bergrede bij Mt. met de vorm der teksten bij Lc. in overeenstemming gebracht is. In de zaiigsprekingen zijn bijv. de afwijkende lezingen van Lc. naast die van Mt. gezet, zodat de eerste zaligspreking luidt: Zalig zij, die armen zijn naar den geest, want hunner is het Rijk der hemelen. Zalig zijt gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods! of even verder: Zalig gij, die nu hongert!... Zalig zij, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden!—De tempelreiniging komt tweemaal voor: aan het begin (naar Johannes) en aan het eind (naar de eerste drie evangeliën). In het vierde evangelie is het begrijpelijk, dat deze aan het begin voorkomt, omdat Jezus volgens dat evangelie meerdere malen in Jeruzalem is geweest, maar het is wel wonderlijk, om in het samengestelde evangelie dit voorval helemaal te lezen. Deze laatste moeilijkheid heeft de schr. ook heel goed gevoeld (zie bl. 261), maar hij heeft niet duidelijk genoeg beseft, naar het mij voorkomt, dat zulke moeilijkheden hem zijn doel moeten doen missen om de evangeliën leesbaarder te maken voor moderne lezers.

De taalkundige afwerking is allerminst feilloos. Ik noem bijv. de hopeloze willekeur in het gebruik van mijn, mijne, zijne, enz.: mijn vrouw (bl. 8), mijn woorden (bl. 8), zijne moeder (bl. 16), zijn discipelen (213), zijne discipelen (57, 68, 104, 218), hunne netten (bl. 38), hun netten (39), uit zichzelf (63), uit zichzelven (211). Een arbeid als deze vraagt een veel groter nauwkeurigheid dan in dit boek wordt gevonden.

Conclusie: zulk een verwerking van de evangeliën tot één geheel heeft eigenlijk niet zoveel zin en moet wegens de aard der evangeliën wel zeer gebrekkig worden. Nog steeds kunnen ook zij, die van de evangeliën vervreemd zijn, niets beters doen dan die evangeliën zelf lezen en dan over de wijze van ontstaan van die vier verschillende evangeliën en over hun inhoud zich laten voorlichten door allerlei eenvoudige geschriften, die daarbij als handleiding kunnen dienen. Wie zich daarvoor de moeite niet getroost, zal, vermoed ik, ook niet tot het lezen van een boek als dit komen. J. N. SEVENSTER.