De bodem van de frase

Aldous Huxley, De Wateren werden stil. Z.H. Uitg. Mij., Den Haag.

Elk auteur die wat te zeggen heeft, richt zich feitelijk tot de mensen die denken zoals hij. Of nog liever tot hen die denken zoals hijzelf tot voor kort gedacht heeft. Want in hun wereld is hij thuis, hun taal verstaat hij, en hen kan hij hopen lang de weg van zijn eigen ontwikkeling tot zijn nieuw verworven inzichten te voeren.

Aldous Huxley is bij uitstek een auteur, die wat te zeggen heeft; noch geleerde noch romancier in zijn wezen, maar een man met een altijd werkend, nieuwe terreinen verkennend, nieuwe consequenties naspeurend stel hersens. Het publiek waartoe hij zich richt met de roman Eyeless in Gaza, door Marianne Philips vertaald en hier verschenen als „De wateren werden stil”, is zeker niet het publiek dat dit Cultuurserie-boek met de zoetelijk klinkende titel cadeau zal krijgen; maar het zijn ook niet de mensen en tot hen reken ik vele religieus socialisten die zijn conclusies met de meeste instemming zullen lezen. Integendeel. Veeleer schrijft hij voor degenen die Huxley altijd met plezier gelezen hebben, omdat-ie zo’n intelligente kerel is, maar die van Eyeless in Gaza misselijk worden, „en vooral van dat slot.”

Toelichting: Lieden die een gezellige dikke roman zoeken.

zijn aan dit boek hopeloos bekocht. Want het is niet gezellig, maar tamelijk ongezouten, en bovendien ongenadig moeilijk. Met alle waardering voor deze Hollandse uitgaaf, er zullen vermoedelijk weinig mensen zijn die geen Engels kunnen lezen en wèl in staat zijn dit boek te verstaan'): het is typische inteilectuelen-lectuur.

Wie echter met graagte grijpt naar een boek dat als „pacifistische roman” wordt aangekondigd, wie iets gesnoven heeft van antifascisme, geweldloosheid, of mogelijk zelfs van mystiek, die kan ’t misschien roerend met Huxley’s eind-conclusies eens zijn, maar de weg waarlangs die conclusies worden bereikt is hem vreemd, en juist om die weg is dit zware, 400 bladzijden dikke boek geschreven.

Huxley heeft een dodelijke af keer van de frase; erger, hij is er vies van. Wat hij zijn hoofdpersoon hier laat zeggen over woorden die „chemisch gereinigd moesten kunnen worden” omdat zoveel mensen ze met hun gore frases hebben bezoedeld („liefde” is een ongewassen zakdoek), dat is hemzelf uit het hart gegrepen. Zindelijkheidsapostelen als hij spelen in het Europees cultuurleven een belangrijke rol. Zij zijn de verzorgers van een soort geestelijke reinigingsdienst, zonder wie het leven vermodderen en vervuilen zou. Niets zo smerig als de bezoedelde en beduimelde verhevenheid! Het ongeluk is maar, dat de doortastende reinigers zo vaak het kind met het badwater weggooien. De voorbeelden zijn ook hier in Holland vlot te vinden, van Multatuli af, tot zijn vereerder Du Perron toe.

De strijd tegen de frase echter, dat nuttige cultuurwerk, vraagt tevens een heel fijn gevoel voor wat géén frase is. De anti-fraseur moet echte waarden weten te onderscheiden zelfs als zij voor de rechtbank van zijn verstandelijke analyse niet sterk staan; zelfs als zij gehuld zijn in een fraseologische vorm. Maar de anti-fraseur is gewoonlijk geen fijn psycholoog, hij is een verbitterd mens en een ketterjager: hij geeft geen pardon.

In deze mentaliteit nu ligt het uitgangspunt voor Huxley’s roman „De wateren werden stil”. Anthony Beavis, de hoofdpersoon, is de antifraseur ten voeten uit. Maar in hem wordt tegelijk deze verbeten „geestelijke zindelijkheid” tot haar absurde consequenties doorgevoerd. Anthony Beavis heeft alles ontleed, overal doorheen gekeken. Hij vindt niets meer erg (want hij kan het verklaren), en niets meer verheven (want hij heeft het in factoren ontbonden). Hij is voor geen leuzen meer toegankelijk, voor christelijke noch voor nationalisfsche, ook niet voor socialistische. Het burgerlijk fatsoen vindt hij een uitvinding van oude sokken, „Liefde” bestaat niet, „Kunst”,

„Roeping” enz. zijn ook maar apekool. Kortom, hij vindt alles niks. (Hoeveel kleine broertjes heeft de grote, hoogbegaafde, mensenverachtende Anthony Beavis in het Europa van onze tijd?) Kom hem niet aan met de toekomst, en ook niet met „je naaste”, het enige reële is, dat hij hier en nu zijn bestaan genieten wil. (Hoeveel kleine broertjes... enz.) Maar nu komt Anthony Beavis, steeds nuchter blijvende, de halfzachtheid geen voet gevende, eenvoudig langs de weg van waarneming en redenering, tot een schokkende conclusie: Het meest directe, tastbare genot van het ogenblik kan bedorven worden bijv. door een pijnlijke herinnering. Dan is dus die herinnering, iets geestelijks, werkelijker dan de concrete werkelijkheid. Het is dus nuchter en verstandig, en eenvoudig eigenbelang, rekening te houden met geestelijke werkelijkheden, bijv. je geweten, de gevoelens van een ander. Het is dus niet wé,ar, dat alles niks is. Het ;s niet waar, dat geweten, schuld enz. bakerpraatjes zijn; het is niet waar, dat menselijke gemeenschap een frase is, en „je naaste” is geen vroom geleuter, maar een keiharde geestelijke realiteit.

Ziedaar dan Anthony Beavis, gewapend met Huxley’s eigen kritisch vernuft en onverbiddelijke consequentie, beland in het gezelschap van hen die hij vroeger als fraseurs en halvezachten heeft beschouwd, ja tenslotte radicaalpacifist als de ergste der halve-zachten. Hiermee is de inhoud van Eyeiess in Gaza niet samengevat, maar alleen het belangrijkste naar voren gehaald. Met de ideeën, die overal in het boek verspreid liggen in systematische vorm vindt men ze terug in Ends and Means, bij Contact verschenen als „Ideaal en Werkelijkheid”, kan men het al of niet eens zijn. Zij zijn meen ik niet het belangrijkste; essentieel is— Huxley vergeve ons het chemische-reiniging-behoevende woord de bekering.

Zoekt men een scherpe analyse door Huxley zelf van wat in zijn roman slechts indirect wordt aangeduid, dan vindt men die in Ends and Means blz. 269 vlg. Het loont trouwens de moeite, beide boeken naast elkaar te lezen. M. H. VAN DER ZEYDE.

‘) Franse en Latijnse citaten zijn onvertaald!

Even lachen! i '

Het Nationale Dagblad van 7 December houdt zich bezig met onzen Zwitsersen vriend Ragaz, van wien het blijkbaar nog nooit gehoord heeft. Het stukje heeft tot opschrift: „Gaat dat zien”, en luidt als volgt: In „Hermes”, officieel orgaan van de gelijknamige vereniging van handelsreizigers, van 21 November, komt een artikel voor van een zekeren Leonhard Ragaz, overgenomen uit een blad „Neue Wege”, dat blijkbaar een orgaan van het politieke katholicisme is. De heer Ragaz houdt zich bezig met de vraag wat er gebeuren moet „als Hitler valt”: „Mogelijkheden zullen zich voordoen, die voordien niet bestonden, en later misschien ook nimmer meer opkomen. |

Maar dan moet worden gehandeld. In tegenstelling met 1918 moeten deze mogelijkheden worden gebruikt. Daartoe moeten vastbesloten mensen klaar staan, met een helder inzicht. Daarop moeten wij ons voorbereiden. Dat is onze taak. Dat is de revolutie, die moet komen en die pas in staat is te brengen, wat deze oorlog misschien belooft: de volledige ombouw der bestaande orde. . I

Wij kunnen thans nog niet vaststellen, hoe deze revolutie, die komen moet, geaard zal zijn. Zij zal de voortzetting en de vervulling zijn van wat wij tot dusver hebben nagestreefd. De grote volksopstand tegen de oorlog en alles wat des oorlogs is, de opstand waarnaar wij al zo lang uitzien, de opstand die, ver uitgaande boven alle simplistische pacifisme, boven het valse en het oprechte, het gehele oorlogs- en geweldstelsel met wortel en tak uitroeit, en een werkelijke volkenbond in het leven roept met een heilig recht, dat vrijheid en vrede beschermt. Daarbij horen ook politieke omwentelingen, bekroond door een federatieve ordening van Europa en zo mogelijk van de gehel wereld.” \

Vooral niet minder. Wij hopen de vereniging van handelsreizigers „Hermes” bij die gelegenheid op de barricaden te zien. Voor een fotoreportage onzerzijds zal gezorgd worden. Als tenminste de revolutie door mag gaan van den geestelijken adviseur Verzuchting van de T. en T.-redactie: „O, domheid, uw naam is N.S.B.

Een volkspartij?

Naar aanleiding van: Mr. Ir. M. M. van Praag: De Radicalen. Van Gorcum en Camp. N.V., Assen 71 bl; 90 ct.

In het laatst van de vorige eeuw, toen onderlinge tegenstellingen leidden tot scheuring in de socialistische beweging hier te lande, bestonden er ook in liberale kringen grote spanningen. De vorming van nieuwe politieke organisaties was het gevolg. Een van de groepen, die vooral in de hoofdstad gedurende enige jaren nog al wat activiteit ontplooide, was die der radicalen. In 1888 kwam de radicale kiesvereniging „Amsterdam” tot stand, waarin figuren als Van der Goes, Gerritsen, De Koo en Treub sterk op de voorgrond traden. Het streven der radicalen was er op gericht een volkspartij te worden, die zowel de kleine middenstand als de arbeidersklasse zou omvatten. Dit doel is niet bereikt. Wel kwam er in 1895 een landelijke organisatie, die Radicale Bond, en ook drongen enkele radicale leiders wel in het Parlement door, maar een volkspartij is uit deze beweging nooit gegroeid. Reeds na enige jaren bleek de onmacht van het radicalisme en ging de organisatie te gronde.

De kortstondige bloei en de snelle ondergang van de radicale beweging vormen het onderwerp van het geschrift van Mr. van Praag. Heel wat materiaal is hier bijeengebracht. Het boekje bevat tal van belangwekkende gegevens over de onderlinge strijd in liberale kringen en is voor de kennis van de politieke verhoudingen in Amsterdam op het einde der vorige eeuw ongetwijfeld van belang. Het is jammer, dat het niet wat overzichtelijker is. Een systematischer behandeling en indeling van de stof zou het gemakkelijker maken de loop der gebeurtenissen te volgen.

Mr. Van Praag is van mening, dat de mislukking der radicale bedoelingen waarschijnlijk niet geweten moet worden aan een onjuiste grondslag, maar aan „bijzondere, toevallige omstandigheden”. Hij zoekt het vooral in de houding van de leidende figuren en beschouwt daarbij Treub als de hoofdschuldige. Daarnaast was het volgens Van Praag de onjuiste houding der socialisten, die de verwezenlijking van de volkspartij plannen onmogelijk maakte. Thans geeft men in socialistische kringen toe, schrijft mr. Van Praag, „dat men zich vergist heeft en van meet af aan zich, behalve tot de arbeiders, ook tot andere groepen had moeten wenden.” En hij wijst dan op het streven van het moderne socialisme om de arbeiderspartij te doen uitgroeien tot een volkspartij. Het lijkt mij toe, dat deze voorstelling niet aanvaardbaar is. De gedachte van een volkspartij, radicalen en socialisten omvattende, leefde niet alleen bij de radicalen, maar ook bij tal van socialisten. In Friesland scheen het omstreeks 1890 een ogenblik, of de gedachte werkelijk had; de Friese Volkspartij kreeg nog al wat aanhang. Maar weldra kwam de ineenstorting. En de poging van socialistisch georiënteerde figuren als Vitus Bruinsma en Stellingwerf om een Nederlandse Volkspartij te stichten had weinig succes. Na de oprichting, in 1895, hoort men eigenlijk niets meer van haar. Deze mislukkingen van verschillende pogingen zijn niet allereerst een gevolg van „bijzondere, toevallige omstandigheden”, al is de invloed van personen op dit gebied natuurlijk altijd van betekenis. De hoofdoorzaken liggen, dunkt me, elders. De arbeidersbeweging was nog niet voldoende tot innerlijke klaarheid gekomen om ongestraft met anderen een politieke organisatie te kunnen vormen. Vóór alles was er behoefte aan helder inzicht ten aanzien van de eigen socialistische beginselen en doelstellingen.

Men moest eerst zichzelf worden! Nu, een