Rembrandt

De engel Cabriël verschijnt aan Zacharias

De Nachtgezichten

Zacharja 1:1—6 Toen de maan voor de achtste maal nieuw was geweest in het tweede jaar van Darius geschiedde Zijn woord tot Zacharja, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, den profeet, in deze woorden: Toornig was Hij over uw vaderen ver-

toornd, nu echter spreek tot hen; Zo spreekt Hij, de van heirscharen omringde: Keert om tot mij

Op gezag van Hem, den van heirscharen omringde en ik keer om tot u zo spreekt Hij, de van heirscharen omringde Weest nooit als uw vaderen, tot wie de vroegere profeten riepen, sprekend:

Zo spreekt Hij, de van heirscharen omringde: Keert toch om weg van uw slechte wegen,

weg van uw slechte werken! Maar zij hoorden niet, zij letten niet op mij Op gezag van Hem Uw vaderen, waar zijn zij?! en de profeten,

kunnen zij in de eeuwigheid leven?! En toch, mijn woorden en mijn inzettingen, die ik mijn knechten, den profeten, gelastte, hebben zij niet uw vaderen bereikt?

Dan keerden zij om en spraken: Juist zoals Hij, de van heirscharen omringde, van zins was ons te doen, naar onze wegen en naar onze werken, zo heeft hij aan ons gedaan!

I ichtvaardig had ik deze plaat gekozen, dit L- kijkje „achter de schermen” in de tempel. Het is niet voor vreemde ogen bestemd, wat hier gebeurt. De priester Zacharja knielt in

verrukte eerbied voor het altaar. Het verbaast ons niets, dat hij wonderlijke beelden ziet uit het leven van zijn volk en van zijn tempel. En Gods engel is zo huiselijk nabij, zo vriendelijk bereid om uitleg te geven van wat wel gezien, maar niet begrepen wordt. (In het „schouwen” der grote profeten is juist zien en begrijpen één gebeuren).

Toch had ik spijt. Toen ik de bijbel opsloeg namelijk. Wat een verward verhaal geeft Zacharja nu eens „ik”, dan weer „hij” van zijn nachtgezichten. Voor dezen ziener kwamen gelukkig maar acht hoofdstukken aan de orde, omdat wat daarop volgt kennelijk uit een andere bron stamt. Maar de ongeduldige bijbellezer (en zijn wij dat niet allemaal? wij willen een-twee-drie „aangesproken” worden) vindt slot noch zin. Nu ja, er is sprake van Assyriërs, Babyloniërs en Perzen, van de herbouw van de tempel, van een nieuwen koning die grote verwachting wekt; er is een enkei woord dat treft („de dag der kleine dingen”). Doch de sleutel tot dit alles is zoek.

Dan komen de geleerde uitleggers ter tafel. Zij zijn het eens over de verwardheid van onzen profeet. Enkelen zijn zo overtuigd: Ie dat Zacharja deze acht hoofdstukken met nachtgezichten zelf te boek stelde, 2e dat ’s mans redeneertrant als de onze was, dat zij door een groot aantal verschuivingen, en door het verwijderen van een enkel boosaardig „invoegsel”, een Zacharja te voorschijn toveren, die „duidelijk” is. Deze Zacharja vertelt dan zijn acht vizioenen en de uitleg die de engel daarbij geeft en die vizioenen vormen een eenheid. Het eerste en het laatste zijn verwant: in beide treden ruimten op, die de eerste keer melden, dat alles nog rustig is, en de laatste keer er op uit gestuurd worden om het oordeel te doen beginnen. Daartussen liggen zes beelden waarvan het heet, dat zij stelselmatig de opbouw van het Messiaanse rijk beschrijven. Maar er worden niet steeds dezelfde verschuivingen voorgesteld. En een ander meent, dat in die acht hoofdstukken beelden uit verschillende tijden zich aandienen, dat dus ook de vizioenen uit verschillende tijden stammen en een vrij willekeurige verzameling bieden.

weliswaar beheerst door de blijde verwachtingen, door een verandering in Israëls lotgevallen gewekt.

Nu vertel ik dit alles niet om mensen op te wekken tot of af te schrikken van het lezen van commentaren. Wèl om te laten zien hoe troosteloos bijbellezen en de poging tot bijbel verstaan kunnen zijn. Ook om te laten, zien, dat men verder komen kan, waar liefde tot en kennis van de tekst samengaan. Want tenslotte kwam Bubers vertaling van de kleine profeten (de „twaalf”, van Hozea tot Maleachi) uit de kast. En daar was niet een opeenvolging van woorden, dor door ons niet-begrijpen, maar daar was een spannend verhaal. Daar sprak naast wetenschap en macht over de taal deze overtuiging: elk bijbelverhaal is als geloofsgetuigenis in de bijbel opgenomen (zoal niet steeds als zodanig ontstaan of in eerste vorm opgetekend), als geloofsgetuigenis is het gelezen. In echt geloof is iets, dat de tijden overbrugt. Zo kan uit een bijbelfragment voor ons altijd weer een boodschap opklinken.

Wij hoeven het daar niet in alle opzichten mee eens te zijn, om te ervaren hoe vruchtbaar die overtuiging is. Zeker, de nachtgezichten zullen wel uit verschillende perioden stammen, maar zijn ze desalniettemin niet gerangschikt en overgeschreven en omgewerkt in het geloof aan hun echtheid, en is niet dat geloof het enig herkenbare en het enig belangrijke in de bijbel?

Hierboven trachtte Ik het Duits van Buber en zijn gestorven vriend Rosenzweig te volgen. Als wij nu die gebrekkige vertaling trachten „uit te roepen” (volgens Buber moet men de bijbel niet stil voor zich zelf lezen, maar als een boodschap uitroepen, de wereld in), dan blijkt al dadelijk een groot verschil met onze „gewone” vertalingen. Bij B. en R. voelen we zelfs in deze simpele inleiding de huiver om het geheim, dat God tot mensen spreekt, met hen handelt, van hen iets vraagt. De korte zinnetjes doen ons de adem inhouden: het komt, er komt iets heel bijzonders, er komt profetie.

„Ik zag vannacht, daar, een man op een rood paard rijdend.