die houdt stil tussen de msTten, die in de laagte, en achter hem paarden, rode paarden, vossen, schimmels.”

En wij denken aan: „Een donk’re ruiter rijdt uit over de wereld met norsen blik; de zoom van zijn kleed zwartreed geruit prijkt in bloedig tafrelengestik.”

Die beide ruiters zijn werkelijk aanschouwd en dat maakt, dat ook wij ze zien en gaan vragen. „En de man, die tussen de myrten stilhield, antwoordde, hij sprak:

Deze zijn het, die Hij gezonden heeft, om het aardse land over te trekken. En zij antwoordden Zijn engel, die tussen de myrten stond, zij spraken: De aarde zijn wij overgetrokken, en ziedaar, stille rust op al het aardse land.

En zijn engel antwoordde, hij sprak; Gij, door heirscharen omringde, tot wanneer nog wilt gij zelf u niet erbarmen over Jeruzalem en de steden van Juda, die nu zeventig jaar uw wrevel hebben ondervonden? En Hij antwoordde den engel, die tot mij spreekt, goede woorden, troostende woorden.” Zach 1:10—13

De juistheid van deze vertaling kan ik niet beoordelen, maar wij verstaan haar, ook met het hart. Hoe rustig melden die paarden de rust, zij die na hun draf gehoorzaam stil staan, een bonte kudde, maar de zo even nog trappelende hoeven staan, en zij spreken. Wij smeken met den engel: hoelang nog? en voelen ons gelaafd bij de belofte van „goede woorden, troostende woorden.”

In het tweede nachtgezicht worden dan vier horens gezien, de aardse machten, die Juda, Israël en Jeruzalem verstrooiden, zodat niemand meer het hoofd ophief; maar nu komen vier smeden, die de horens zullen afwerpen.

In Jeruzalem zullen dan zoveel mensen en dieren samenkomen, dat stadsmuren steeds te nauw worden. Open, als in een dorp, zal men in de Godsstad wonen, zonder aardse bescherming. Gods vuur zal de menigte beschermen en verlichten. Dat toont een volgend visioen.

En in het vierde ondervindt Jozua de hogepriester, de vertegenwoordiger van het volk voor God, Gods genade. Zijn ambtsgewaad was bezoedeld en glansloos geworden, maar hij wordt in feestdracht gekleed. Het kan nog goed worden. En als hij deze onverdiende vernieuwing waard is, zal een Godsknecht koning worden, hij die de naam Spruit (Zerubbabel) draagt, en wiens tijd een lente zal zijn van ontluikend geloof en uitbottende gerechtigheid.

Zo gaat het door, soms treffend, soms voor ons besef even theoretiserend. Maar wij zijn er nu „doorheen”, en lezen verder, beseffend, dat Rembrandt toch gelijk had en dat Zacharja’s opgetogenheid zich ook tot ons nog richt. Of zijn die dromen verouderd van een vredige aarde, van een stad die in God haar sterkte vindt, van een volk dat in zijn leiders allereerst vernieuwd wordt met feestelijke glans? Ook wie deze beelden zag, of ze, ziende, samenvoegde, of ze, ziende, las heeft geweten van de „warme grote golven van mensheid”, die over tijden en ruimten slaan. F. KALMA—KOOPS.

O Gij die bij ogenblikken mij ophief en zweven dee’, die ik voelde zonder verschrikken mij omgeven als de luchtzee, Oneindigheid, vreemd weg te zinken droomloos van u voortaan,

maar de dromen niet minder opblinken, hoevele der dromers gaan.

O Gij die mij hebt bevederd, mij zelven ontstijgen deed, die het harde ik hebt vertederd, ’t geopend tot regenmïld leed, en tot zonklare vreugde ontsloten, door wie stroomde dit nietig eenzaam hart met de warme grote

golven van mensheid saam,... H. Roland Holst

(uit: Bij sterven.)

Uit de Kerkelijke Wereld

Mag men een loopje met iemand nemen?

Sommige lezers zullen zich herinneren, dat ik een vrolijk stukje heb geschreven over een persoon, die zich verschool achter de naam van een bekend gevederd dier, dat in de omstreken van Barneveld bij uitstek veelvuldig wordt geëxploiteerd. Deze persoon had zich tevoren over mij vrolijk gemaakt, en om de pret te completeren, had ik er een schepje bovenop gedaan. Ik ben daarbij van de veronderstelling uitgegaan, dat mijn tegenstander evenmin boos zou worden, als ik het was geweest, en dat het nu eenmaal tot de risico’s van het optreden in het politieke leven behoort, af en toe eens mekaar in het zonnetje te zetten. Vooral, omdat het een kerkelijke rubriek gold, heb ik mij hier niet altezeer beperkt. In het kerkelijk leven lopen wij toch al zo vaak met onnatuurlijke doodbiddersgezichten.

Nu heb ik een brief ontvangen van een lezer, die mij vraagt, of ik daartoe het recht had. „Mogen wij”, zo vraagt hij, „de mens, die God ons gaf, behandelen als een hopeloos geval?” Deze vraag is van wijder strekking, dan de schrijver misschien zelf vermoedt. Ik maak de hele zaak los van dit speciale geval (dat daardoor buiten proporties belangrijk zou worden gemaakt) en stel in het algemeen deze vraag: hoe strijden wij in het politieke leven? Een van de bezwaren, die menigeen tegen het politieke leven heeft, is, dat men zo fel tegen elkaar tekeer kan gaan; dat men elkaar „afkraakt”; dat men elkaar hopeloos acht. Bezwaren, die inderdaad niet denkbeeldig zijn.

Nu Is over de moraal van den politicus veel te zeggen. Men doet goed, in het oog te houden, dat ook deze groep mensen haar moraal heeft, gelijk de handelaren, de officieren en de ambtenaren. Dat deze moraal aan morele maatstaven moet zijn onderworpen, behoeft geen betoog. Evenmin, dat zij dat niet altijd is.

Nu is een van de meest wezenlijke kenmerken van elke politieke werkzaamheid, dat men zich nimmer isoleren mag. Men moet gehoord worden. Dat is niet een kwestie van beginselen, maar van zijn. Naar de ene sociaaldemocraat wordt wél, naar de andere wordt niet gehoord. Nu is een van de meestbeproefde middelen om gehoord te worden het middel van de spot. Zo ergens, dan .is in de politiek een beginsel steeds met een mens verbonden. Waar beginselstrijd gestreden wordt, daar wordt hij door mensen onder elkaar gestreden. D.w.z. het beginsel en de mens, die het draagt, hangen samen. Het behoort tot het wezen der politieke werkzaamheid, daarmee rekening te houden.

Waar nu een politicus zich kwetsbaar maakt door een bepaalde houding, die een mikpunt kan worden voor aanval, daar zal de spot opflitsen. Want men strijdt niet alleen met redeneringen. Die zijn vaak zo bot en ontoereikend. De werking van de interruptie, ja, van het gebaar en van het gevatte antwoord zijn nergens zo duidelijk, als in het politieke leven. Daarmee ontmaskert men de tegenstander en onthult men tevens de zwakte der redenering.

Wat nu in het ambtenaarlijke leven onduldbaar is, n.l. dat men loopjes met elkaar neemt, dat is in het politieke leven een der elementen van politieke werkzaamheid. Het „loopje” is n.l. een van de mildste vormen van spot. Daarzonder zou het politieke leven niet te leven zijn.

Natuurlijk liggen hier zeer vele gevaren op de loer. De satire kan tot sadistische kwelling overgaan, de spot kan dodelijk en liefdeloos zijn, het loopje kan een omver-loopje zijn, waarbij de tegenstander vernietigd wordt. Het is vooral in de extremistische kringen, dat deze bij uitstek politieke wapenen zulk een moordend effect krijgen. Maar dat ligt aan de extremistische wereldbeschouwingen, die zo strak gespannen zijn, dat de humor er bij voorbaat door ontladen is. En wie al deze politieke strijdmiddelen zonder humor gebruikt, gebruikt ze als kwakzalvers een operatiemes, n.l. op levensgevaarlijke wijze.

Deze wijze van elkander toespreken in de politiek mag men niet voorbijzien, indien men de politieke toon beoordeelt. Daardoor zal men niet voor elk woord een excuus hebben. Maar wel zal voor veel wat felle klanken een verklaring te vinden zijn.

Soldatentheologie

Het militaire apparaat schijnt tot wonderen te forceren. Daar geeft aalmoezenier Bannenberg een ~neutrale” soldatenkrant uit, blijkbaar bedoeld voor de troepen in Noord-Brabant, en hij laat R.K. en Protestantse kerkdiensten onder elkaar afdrukken. De Protestantse zelfs vóórop.

In nr. 4 komt een gedicht voor met vreemde woorden en véél hoofdletters, dat eindigt met deze onvergetelijke woorden:

„Boven ons is geen stergeflonker, het humanisme heeft gefaald. Toch is in het duivelst donker Gode’s liefde neergedaald.

voor jou en mij.”

Daar kunnen onze mannen het mee doen. Deze theologische opduivel (ik blijf in stijl!) hebben ze hard nodig.

Practischer is de dichter van blz. 10. Hij meent het goed, als hij, in eenzaamheid op wacht, zich deze verzen laat ontlokken:

„Welnu dan. Kameraden, hoort hier Uw makkers wens: Vertrouw op God, Uw Schepper, Neem Uw rozenkrans ter hand. Blijf trouw ook aan Oranje

en aan Uw Vaderland.”

Einstein oordeelt over de kerk

Het „Algemeen Weekblad” van 5 Jan. heeft in een Frans tijdschrift de volgende woorden van Prof. Einstein gevonden:

„Daar ik altijd een vurige verdediger van de vrijheid ben geweest, wendde ik mfj, zodra de revolutie (van 1933) in Duitsland uitbrak, tot de Universiteiten, om daar pleitbezorgers voor de vrijheid te vinden.” Zij zwegen.

Eveneens zwegen de redacties van invloedrijke bladen en de vrijheidlievende schrijvers, tot wie Einstein zich wendde.

~Alleen de Kerk had de moed, zich tegenover Hitler te stellen in de strijd tegen vernietiging der vrijheid. Tot dat ogenblik had ik nooit enige belangstelling gehad voor de Kerk, maar thans koester ik grote bewondering voor haar en ik voel mij tot haar aangetrokken, omdat zij de taaie moed heeft gehad, te vechten voor geestelijke waarde en zedelijke vrijheid. Ik voel mij verplicht, te bekennen, dat ik nu bewonder, wat ik gewoon was, van weinig betekenis te achten. ’

Zondagschool

Natuurlijk mag men eigen ervaring niet tot enige maatstaf van beoordeling maken. Dat is onwetenschappelijk, dus héél erg. Maar ik kan er toch maar niet van los komen, dat de Zondagschool in mijn herinnering zulk een kleine plaats inneemt. Na drie maanden, nadat ik een dun boekje van de kerstuitdeling mee naar huis had gekregen, was mijn nauwelijks begonnen Zondagschoolloopbaan ontijdig geëindigd. Tegen zoveel verveling, en vooral tegen de permanente dreiging van een versje te moeten leren, was mijn kindergemoed niet bestand. Hoe kan het nu anders, dan dat ik alle enthousiasme over het Zondagschoolwerk, en alle theorieën over de betekenis daarvan voor het christendom, argwanend aanhbor? Veel Zondagschoolherinneringen te vermelden heeft geen zin. Nu alleen dit: ik zie nog de juffrouw voor mij, die de 50 kinderen dirigeerde, een verhaal vertelde vanaf een verhoginkje, ons papiertjes gaf, waarop een versje stond, en Ik voel nog hoe wij met zijn drieën in een bank zaten gepakt. Wij waren soms stil, en dan bad de juffrouw, maar meestal waren wij niet stil, want dan sprak ze. Soms zongen we allemaal tegelijk, maar ik kon veilig mijn mond