4*” Ä ' |4 {äffifienländîfrvmg

De rede van minister Van Kleffens

Ze was wel de meest belangrijke gebeurtenis in de vorige week en heeft het vertrouwen in het buitenlandse beleid onzer regering versterkt.

Heldhaftig was de rede van den minister niet. Wij hebben ook geen reden om trompetgeschal en tromgeroffel te doen horen over de grens. Maar wel was de rede moedig en krachtig.

Van deze regering kan men niet anders verwachten, dan dat zij onze weermacht en middelen zal gebruiken; maar men mag van haar ook vertrouwen, dat zij dit alleen in het uiterste geval zal doen. Onrecht, dat niet direct ons grondgebied aantast, heeft zij reeds enige maien getoond protesterend te willen lijden. Er zou echter een eind aan deze lijdzaamheid komen, indien onze grenzen geschonden werden. Wij willen „eigen erf in eigen hand”.

Op een drietal punten van deze rede willen we terugkomen. Zij doet in haar geheel denken aan een degelijke, voedzame maaltijd; nationaal was ze ook door een rustige toon. Het gaat met een betoog als met het water. Niet waar het water het diepst is, gaan de golven het hoogst en zijn ze het woeligst!

De minister wekte ons volk op om zich kloek te gedragen onder de moeilijkheden, die er zijn en die zich nog wel zullen vermeerderen. Wij moeten tonen een levenskrachtig volk te zijn. In lichamelijk opzicht zijn wij dit ook, want ons sterftecijfer is bijzonder laag en ons geboortecijfer bijzonder hoog. Maar ook in geestelijk opzicht moeten wij levenskrachtig zijn. In het buitenland wordt daaraan wel getwijfeld. Men meent, dat het gebrek aan ruggegraat is, dat wij ter zee geweld niet met geweld kunnen keren. Men meent, dat onze rustige aard eigenlijk vadzigheid en slapte is; men houdt onze gezonde neiging om te twijfelen en te onderzoeken voor zelfvoldane onaandoenlijkheid, ons; Bezint, eer gij begint! voor besluiteloosheid. De minister wijst dan op hetgeen Nederland verricht op sportgebied en door openbare werken als de Zuiderzeewerken. Ons land is arbeidzaam en vrijheidlievend, sterk ook door de religieuze inslag zijner bewoners, de verscheidenheid hunner gaven, hun ondernemingszin, vooruitstrevendheid en verrichtingen op het gebied van wetenschap en kunst. Dit zijn geen woorden van nationalistisch gebral, maar de minister deed goed onze naam hoog te houden, waar het buitenland er zo licht toe komt, de kleine, neutrale staten voor futloos en bangelijk te houden.

De minister gaf, misschien onbedoeld, aan Duitsland een lesje in de kwestie der ievensruimte. Die kwestie betreft ook ons land en niet in geringe mate. Maar zij moet volgens den minister met vreedzame middelen opgelost worden. Nederland heeft een buitengewoon groot bevolkingsoverschot. Op ons Europees gebied moeten wij per vierkante mijl 618 mensen voeden, dat is ruim anderhalf maal zoveel als in Duitsland en driemaal zoveel als in Frankrijk. Alleen door grote inspanning is het mogelijk, bijna negen millioen mensen hier de feost te geven. Een Duitser zai hiertegen opmerken: Gij hebt echter grote en rijke koloniën! De minister wees er echter op, dat Java een der dichtstbevolkte gebieden der wereld is. Het aantal Nederlanders, dat zich in Indië gevestigd heeft, is in verhouding tot ons totaal zielental bovendien slechts gering. En ook zijn onze overzeese gebieden niet voor andere volkeren gesloten; door wet en bestuur staan hun poorten ook voor buitenlanders open. En er zijn dan ook vele ondernemingen, die onder

leiding van vreemdelingen met buitenlands kapitaal gedreven worden.

Het merkwaardigste in de rede van den minister was wel zijn beschouwing over dreigende invallen in onzijdige landen. Hij is van mening, dat we daarover veel te makkelijk en te veel spreken en de waarschijnlijkheid van dergelijke invallen al te groot achten. Het gevolg is, dat men dergelijke invallen als een afschuwelijke, maar natuurlijke zaak, die afhangt van een toevallig inzicht aangaande ogenblikkelijk krijgsbelang gaat zien. Daardoor wordt de openbare mening afgestompt voor het monsterlijke en het verachtelijke van dergelijke invallen. De bevolking der oorlogvoerende staten wordt door dat gepraat blind voor het bedenkelijke en gevaarlijke, dat zulk een inval voor haarzelve oplevert. Daarna volgt een treffend getuigenis van vertrouwen in de zedelijke krachten, die niet straffeloos geschonden kunnen worden, geloof in de voltrekking van een zedelijke wereldorde, die door wapengeweld niet buiten werking gesteld kan worden. Zulke monsterlijke inval, betoogde de minister, zou in de ganse wereld krachten opwekken van weerzin, van verzet, van bittere haat en drang naar vergelding. De ~internationale moraal” laat zich evenmin op de duur tot zwijgen brengen als het menselijk geweten, dat haar bron is. Nog nooit is het zelfs de sluwste propaganda gelukt, de waarheid zo te vertekenen, dat zij onherkenbaar wordt. Daarom betekenen de morele waarden zeer veel, zij kunnen zelfs de doorslag geven.

Te treffender is dit getuigenis, omdat in de buitenlandse internationale politiek, in bijzonder in oorlogstijd, macht en belang zo dikwijls het recht verdringen. Menigeen zal den minister misschien zelfs een beetje al te goed van vertrouwen, te naïef achten, wanneer hij ten slotte de vraag stelt, met welk recht men de oorlogvoerenden bedoelingen aanwrijft, die zozeer in strijd zijn met de allereerste eisen en behoeften der internationale gemeenschap. Wij zijn gedwongen voorzorgsmaatregelen tegen aanvallen op ons land te nemen, maar de minister vindt het zeer bedenkelijk daaruit te besluiten, dat de staten willen leven als verscheurende dieren naar de wetten van het oerbos. Is dit vertrouwen van den minister naïeveteit of staatsmanswijsheid? Een beroep op het eergevoel kan van kwaad weerhouden. Ook oorlogvoerende staten hechten waarde aan het bezit en behoud van hun goede naam.

De rede van den minister zal een eind maken aan het vooroordeel, dat Nederland in de storm van oorlogsgeweld als een schoothondje bibberend en sidderend zo diep mogelijk wegkruipt in het hoekje zijner neutraliteit.

De minister heeft op uitstekende wijze onze positie en ook onze taak als onzijdige staat, die zijn zelfstandigheid wil bewaren en betrachten, aangetoond en zijn rede is dan ook door velen met aandacht gehoord buiten de muren der Eerste Kamer en ook buiten de grenzen van ons land.

De mentaliteit der gemobiliseerden

In de rubriek „Brieven per Veldpost” in de N. R. Ct. vertelt een militair, dat hij een zonderling werk gedaan heeft. Er stond ergens een onbewoonde boerderij, zo onbewoonbaar, dat zij nog nooit bewoond was geweest. Dat was dus wel een heel zonderling bouwwerk, misschien is het echter een zeer zonderlinge aanduiding voor een boerderij in aanbouw! Onze briefschrijver is er met zijn beste timmerlui heengegaan en heeft het geraamte voorzien van een vloer, ramen, een deur, hij heeft slaap-

plaatsen laten maken op de zolder, verder banken en tafels laten timmeren en in het vertrek een mooi. nieuw kacheltje laten plaatsen. Toen alles klaar was, is hij met zijn mannen weer heengegaan en de boerderij staat weer onbewoond. Toch is er nuttig werk gedaan. Want als de soldaten eens hun posities zullen moeten innemen en niets anders hebben dan holen en ondergrondse onderkomens, dan zullen er toch vlak bij de vloer en de banken en de slaapgelegenheid en het kacheltje zijn. De strekking van het verhaal is, dat wij voortdurend rekening moeten houden met de werkelijkheden van de oorlog. „Wij moeten leren denken in termen van de oorlog. ~Ons volk weigert nog maar altijd aan de oorlog te geloven. Een mobilisatie, die drie maanden duurt, gaat zichzelve demobiliseren. Men kan niet voortdurend in spanning leven. De belangstelling voor werk, dat ons in staat moet stellen actief verdedigend op te treden, verflauwt. Wij moeten onszelf herinneren; O ja, het is waar; wij waren hier gekomen om eventueel alles te ontberen. Wij kwamen om de dood onder de ogen te durven zien!”

De briefschrijver heeft echter geleerd door dit prachtige, eenzame land te rijden, niet om van de natuur te genieten, maar om het te beschouwen als „terrein”, zoals de militaire term luidt, zodat hij weet waar hij zou moeten vechten. Het is moeilijk om de stemming van bepaalde groepen, van militairen of van burgers, vast te stellen. Wij hebben de indruk, dat beiden zich zeer wel bewust zijn van ernstig gevaar, dat ons land blijft bedreigen en dat met de duur van de oorlog wel groter kan worden. Het is gelukkig, dat men zelfs aan gevaar went, zonder dat men daarom luchthartig of lichtzinnig wordt. Piloten zouden geen leven hebben, als zij altijd dachten aan motordefect, en zeelui evenmin, als zij steeds mijnen voor ogen hadden. Als men in alles en altijd zijn aandacht moet vestigen op het gevaar, dan zou de zenuwspanning voor velen ondragelijk zijn. Er zijn nu reeds families, die in een garnizoensplaats niet rustig meer slapen en naar elders willen verhuizen. En er worden herenhuizen te koop aangeboden, niet met de aanbeveling, dat zij fraai, maar dat zij veilig gelegen zijn.

Er is een verstandige weg tussen het opzettelijk sluiten der ogen, om het gevaar niet te zien, en het al maar staren op het ene punt, het kwaad, dat nog niet is, maar komen kan.

Sabbathschennis door de schaats

Enige dooi-Zondagen hebben veel sabbathschennis voorkomen, maar niettemin hebben zelfs vele christenen des Zondags de schaatsen onder gehad. De gemeenteraad van Aalten besloot het gemeentelijke zwembad niet aan een ijsvereniging te verhuren, om zo te waken voor de rust op de dag des Heren. Een der leden merkte op, dat alle openbare waters in ons land voor schaatsrijders zijn opengesteld, met uitzondering van Aalten. Dat zal wel een heiden geweest zijn, die ook Aalten liefst zou willen ontkerstenen.

Een Gereformeerd Zeeuws blaadje schreef naar aanleiding van het bericht, dat het prinselijk echtpaar op de Loosdrechtse plassen gereden had: Het is wel in-droevig, dat de Dag des Heren door Ons Prinselijk Paar zo wordt ontheiligd.

We zullen hopen, dat de winter met zijn verleidingen spoedig voor goed verdwijnt, ook met zijn gewetensmoeilijkheden. Gezinnen in het waterland konden niet van de boerderij komen dan over ijs. Was het hun geoorloofd per schaats naar de kerk te gaan? En waarm schuilt eigenlijk de zonde? Niet in de snelheid noch in de zwierigheid der beweging, die zijn op zichzelf noch goed noch kwaad. Toch ook niet in het ijzer, waardoor men zich zo makkelijk bewegen kan. Dan zou men ook geen schoenen moeten dragen, die het lopen vergemakkelijken. En de vreugde van het voortglijden door het schone winterlandschap en van het gevoel, dat men jong en vlug is, kan toch ook niet uit den boze zijn.

Maar voor velen is rijden op Zondag sabbathschennis, omdat zij zich naar het O. en niet naar het N. T. richten en nog steeds niet begrijpen het woord van Christus, dat niet de Sabbath heer is van de mens, maar de mens van de Sabbath. 3. A. BRUINS.