Jezus' zwijgen

Mk. 15 : 3—5. Maar toen de overpriesters vele beschuldigingen tegen hem inbrachten en Pilatus hem opnieuw vroeg: antwoordt gij niets? Zie hoeveel beschuldigingen zij tegen u inbrengen antwoordde Jezus niets meer; zodat Pilatus zich verwonderde.

Nu het rumoer van beschuldigingen de lucht vervult, van beschuldigingen vaak, die tegen beter weten in gelanceerd moeten worden, dreigen wij te vergeten hoe het bij echte, oprechte beschuldiging toegaat. Het is wat goedkoop om bij de pericoop hierboven te denken aan beschuldigingen, die uit haat en vijandschap ontstaan, in plaats van omgekeerd.

Gelukkig geeft ook de plaat hierboven waardige aanklagers, mannen met intelligent, maar verontwaardigd gelaat en gebaar. Dit zijn niet de priesters en wetgeleerden, de farizeërs, die men maar al te licht ziet als „vijanden van Jezus” alleen, neen, dit zijn de verdedigers van een eerbiedwaardige traditie; zij voelen dat door de man in hun midden die traditie geschonden wordt, al zegt hij dat van de wet geen letter zal wankelen. Maar die wet is voor hem iets anders dan voor hen; hij schijnt wet en gezindheid te kunnen scheiden, terwiji voor hen de goede gezindheid slechts de wet wil vervullen, en oprechte wetsvervulling de goede gezindheid, kweekt. Zo raakt deze vreemde uit het eigen volk ook hun messiasgeloof, nu hij zichzelf zo noemen durft; daarmede heeft hij in hun ogen elke aanspraak verloren.

Dat alles betogen zij, en beseffen daarbij gesterkt door hun vele woorden steeds duidelijker: deze is een volksmisleider, deze moet verdwijnen. Maar hij zwijgt. En vroeger of later zal juist dat zwijgen hen aan deze dag terug doen denken. Dat zwijgen kaatst de vele schrandere woorden terug, en er komt een moment waarop ze niet geheel onaanvechtbaar meer schijnen, vooral in verband met de afloop dezer zaak.

Juist een beeld als ons hier voor ogen staat kan duidelijk maken hoe een uiterst hatelijke onderneming de navolging Christi is. Er zijn mensen geweest en zij zijn er nog die zich zwijgend elke beschuldiging, juist of onjuist, laten aanleunen, die met angstig gebogen hoofd de ruwe stormen van het leven afwachten en zwijgen. En in deze armetierige bangelijke houding kan men zich troosten met de gedachte dat ook Jezus „niets meer antwoordde”. Het zijn zulke mislukte „volgelingen” die ook het Jezusbeeld dat velen in zich omdragen, besmet hebben met weeë slapte.

Al naar hun aard glijden anderen uit naar de kant van een eenzaamheid, die ook van God verlaten is, waarin het ik een godheidje wordt. Ook daar wordt gezwegen op „wat de mensen zeggen”, maar uit hoogmoed. Ook daar kaatsen de woorden terug, maar zij zullen nooit inkeer brengen, alleen verbittering. De ~Christus” van Fahrenkrog, die een ~leider” van onze tijd zou kunnen zijn, schijnt iets van hun hardheid te hebben.

Jezus en de Overpriesters

J. Reid

Zwijgen uit slapte, zwijgen uit hoogheid, het is een caricatuur van het zwijgen uit liefde. „Want dat verwerft Gods genade, als iemand, omdat hij zich bewust is Gods dienaar te zijn, onverdiende smarten verdraagt”, zegt de eerste Petrusbrief. De gestalte hierboven zwijgt, omdat hij zich bewust is Gods dienaar te zijn.

hij had de waarheid lief en moest haar verkondigen. Hij heeft zijn tegenstanders lief, d.w.z. hij voelt wat zij voelen, en weet dat zij niet anders kunnen. Hij weet ook dat hij hen met woorden niet zal overtuigen.

Misschien spreekt de dienende liefde wel het duidelijkst daarin, dat deze houding niet allereerst is de nobele of de zich offerende, maar de strikt logische houding. Wat zou een mens die zichzelf niet telt anders moeten doen? „Hij heeft geen zonde begaan, en geen bedrog is in zijn mond gevonden; toch schold hij, toen hij gescholden werd, niet terug, en toen hij leed, dreigde hij niet, maar hij gaf het over aan Hem die rechtvaardig oordeelt.” (1 Petr. 2).

Deze zijde maakt de uiterlijke daad ook onnavolgbaar. Er zijn beschuldigingen, waarbij nuchtere dienst aan de waarheid tegenspraak eist, met name als een wijdere kring meeluistert dan toen In Jeruzalem.

En dan is er nog dit. Als een mens werkelijk iets van Christus’ houding toont, dan is dat per se geen navolging. Dan gebeurt dat volkomen natuurlijk. Dan weet iemand: ik kon en ik mocht niet anders, maar praten helpt nu niet, en hij zwijgt zonder wrok.

Zodra daarin iets zou steken van bewuste navolging van Mk. 15, dan was de zaak daarmee bedorven.

Nee, alle nadoen is in dezen wel heel akelig, niet alleen een hachelijke onderneming, maar ongelovig. Wie in een bepaalde situatie gaat denken: „hoe deed Jezus ook weer, laat ik ook zo doen”, denkt aan zijn eigen rol en niet aan zijn taak.

Is navolgen soms meer dan nadoen? Dan mogen wij ons daar wel precies rekenschap van geven. Men kan onder navolgen verstaan het zelfstandig leven uit de idee, of uit het geloof, dat ons door middel van een ander is duidelijk geworden. Als speciaal door het Christusbeeld iemand het hoogste gebod leert verstaan en dan daaruit tracht te leven, lijkt het toch wat gezocht om aan dat woord „navolgen” vast te houden.

Bovendien is navolging juist van de Christusfiguur zo riskant, omdat de evangeliën ons niet een mens tekenen, aan wiens leven het onze min of meer parallel zou kunnen lopen. Zij geven een aaneenschakeling van hoogtepunten, een uiterst gestileerd leven, in volle bewustheid. Het is telkens de ideale houding, de ideale daad, die inspireren kan, die zich niet imiteren laat. Wij leven niet van hoogtepunt tot hoogtepunt. De grote dingen worden voor ons draaglijk juist door wat ertussen ligt, stille rustige dagen, kleine vreugden, kleine zorgen. Daarin oefenen wij onze trouw, daarin verzamelen we kracht.

Maar nu zouden wij toch ondergaan in alledaagsheid, wanneer niet diep in ons leefde de droom van grote daden en grote levens, een droom die ons maar brengen moet naar één plaats, de plaats waarop wij staan, en die heilige grond is.

F. KALMA—KOOPS

Dit zijn Uwe wegen.

Ook de mijne? ’k weet het niet, mijn God. Al mijn wensen en begeerten zwegen,

Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen. Ik aanvaardde Uw gebod.

Of mijn hart dit wilde?

’k Héb niet naar het schreien van mijn hart [gevraagd.

Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde En mijn glimlach gloren deed, verstilde ’t Al in mij, dat schreit of klaagt.

Dit zijn Uw gedachten.

Ave, Heer, U groet die sterven gaat Dat het ja van hare stille nachten

En het Amen harer dagen door geen klachten Worde ontheiligd en geschaad.

J. V. d. WAALS