voor Hitler-Duitsland, men denke aan het vlootverdrag van 1935, over Oostenrijk, het Sudetenland, München, over de houding van Engelands regering tegenover de USSR zijn wij het eens. En ook wij betreuren dat Chamberlain nog steeds aan de regering is.

Wij herinneren ons hoe groot allerwege de verontwaardiging was over het Laval-Hoarepact, in Engeland zo heftig dat Sir Samuel Hoare moest aftreden. Over het lot van de „sancties” kunnen wij zwijgen. Alleen zij opgemerkt, dat hare niet- toepassing door onzen zegsman wordt toegeschreven aan de vrees van Engeland en Frankrijk voor een vrede, waardoor het Fascistisch stelsel in gevaar zou komen.

Wij naderen 1938. Voorstellen van de U.S.S.R. om de beloften aan Czechoslovakye „letterlijk” na te komen bleven onbeantwoord, evenzeer als de uitspraak dat „een krachtige houding tegenover de aanvallers de fundamentele oplossing zou zijn van de huidige internationale spanning.” Pritt komt dan tot de volgende conclusie, op grond van feiten en gebeurtenissen, die wij slechts ten dele hebben kunnen vermelden.

„Dat de Westerse democratieën noch werkelijk de vriendschap en de samenwerking met de Sowjet-Unie begeerden”, noch ernstig bedoelden de Volkenbond tot een wezenlijke kracht te maken; dat zij niet oprecht besloten waren het Fascisme te weerstaan, dat zij verkozen boven een zich uitbreidend Socialisme; dat zij vurig wensten Hitler en Mussolini te handhaven om een binnenlandse ineenstorting te voorkomen, en met hen op vriendschappelijke voet te blijven, ja zelfs, zo mogelijk, een verbond te sluiten, waarin zij de lakens zouden uitdelen, en dat zij, zij het een niet zeer consequente, politiek voerden om op de een of andere wijze de macht en strijdlust van Hitler oostwaarts af te leiden tegen de U.S.S.R., opdat zij zelven niet aan een aanval het hoofd zouden moeten bieden —■ kortom, tegen het eind van Maart ’39 was het duidelijk dat waar Groot-Brittannië en Frankrijk voor de vraag stonden öf vriendschap te sluiten met de Fascistische staten öf met de U.S.S.R., de keus viel op het eerste mogelijkheid en dat, wanneer zij in de naaste toekomst ernstig samenwerking zochten met de Sowjet-Unie of zich keren wilden tegen de fascistische staten, dit zou zijn niét omdat zij tegen het Fascisme waren als zodanig, maar alleen omdat zij de fascistische overheersing over henzelven in Europa niet langer konden dulden.

Pritt meent verder, dat men eerst sedert Engeland in oorlog is, de Regering anti-fascist noemen kan. Volgens hem zou men, bij de beschouwing van het Duits-Russisch verdrag van zeer verkeerde premissen uitgaan, indien men meende, dat in Augustus ’39 de Britse regering zo duidelijk en betrouwbaar anti-fascist was, dat zij zich het vertrouwen en de steun van andere anti-fascistische staten kon verzekeren. Over de onderhandelingen zelve in een siot-artikel.

Wie spreekt daar van een heilige oorlog?

E. C. KNAPPERT.

BOEKBESPREKING

Opmerkelijke cijfers door H. van der Vlist en W. N. de Vletter (Ned. Stichting voor Psychotechniek, Utrecht). Uitgave Van Gorcum en Comp. N.V. Assen, 1940.

Deze kleine brochure, een overdruk uit het ouderblad, behandelt het onderwerp; het kind met een beperkte verstandelijke aanleg en zijn school.

Zij doet dit naar aanleiding van enkele opmerkelijke cijfers uit de onderwijsstatistiek van een bepaalde gemeente, welke cijfers een merkwaardige spreiding geven van de leeftijd van leerlingen van één klasse.

De conclusie is: kinderen die meer dan één jaar achter zijn behoren eigenlijk niet thuis op de gewone lagere school, kinderen met een beperkte verstandelijke aanleg behoren op de school voor buitengewoon onderwijs. Echter wordt deze differentiatie-mogelijkheid veel te weinig benut: de buitengewone school krijgt slechts de helft van het aantal leerlingen dat er behoort te zijn!

Welke de remmende factoren zijn, hoe ze worden weggenomen om tot een voor het kind gelukkige beslissing te komen, dit geeft het geschriftje uitstekend aan. leder die bij het 1.0. werkzaam is, ieder belangstellend ouder dient er kennis van te nemen. A. D.

Indien enigszins mogelijk

Wij, religieus-socialisten, staan niet onbewogen tegenover de beweging in Nederland, die door middel van Volkshogescholen de volkseenheid wil dienen. De Volkshogeschdolbeweging, die als doel stelt „vernieuwing van de volkscultuur en versterking van de volksgemeenschap” vindt bij ons een gunstig onthaal. Wij achten het waardevol, dat de volksgroepen, soms fel en onzakelijk gescheiden, vrijwillig, door middel van samenstuderen en samenwerken in verschillende centra, doordrongen worden van wat vereent en van wat scheiding brengt.

In „Vernieuwing van opvoeding en onderwijs” van Jan. j.l. is een artikel te vinden van Drs. H. D. de Vries Reilingh over „De Volkshogeschool in Nederland.” Hij zet de bedoeling en de werkwijze van deze beweging uiteen. Daarbij laat hij zich een zin ontgaan, die ons, democratische socialisten, verplicht een vraag te steUen. Meer dan een vraag is het voorlopig niet. Maar het is een zéér ernstige vraag. 'Want van het antwoord hangt tenslotte onze houding jegens de Volkshogeschool af.

Na vastgesteld te hebben, dat de Volkshogeschool de volkseenheid opbouwen wil op naastenliefde, waardering en verantwoordelijkheid volgens de methode der „rondetafel”-bijeenkomsten, zegt hij: „Niet de uniforme eenheid niet door gelijkschakeling of ander geweld. Tenminste indien enigszins mogelijk. Maar als de huidige generatie haar taak en het ogenblik verzuimt, kan het een noodzakelijk kwaad zijn als enig middel om de eendracht tot stand te brengen. De Volkshogeschool meent, dat het nog goedschiks kan, al dringt de tijd, en zij zet haar hele geestkracht daarvoor in maar als dat mislukt, acht zij de andere weg niet uitgesloten. Al brengt het haar eigen wezen in gevaar”. Hierbij zijn de cursiveringen van schrijver dezes.

Naar aanleiding van dit citaat vragen wij: wat bedoelt gij daarmee? Meent gij, dat de Volkshogeschool een gevaar, dat gij (als wij) zien, n.l. dat der dictatoriaal opgedrongen volkseenheid, kan terughouden door een vrijwillige volkseenheid tot stanld te brengen met een dergelijk perspectief als stok achter de deur? Zo ja, dan antwoorden wij: zelfs elke verwijzing naar een concurrentie met een ons wezens-vreemde gedachte verslapt de weerstand daartegen. In het verlengde van vrije Volkseenheid ligt nimmer die der dictatuur. En verder: Meent gij in ernst, dat een dictatoriale volkseenheid een noodzakelijk kwaad zou kunnen zijn? D.w.z. een kwaad, dat om zijn goede mogelijkheden aanvaard of zelfs maar geduld zou kunnen worden? Zo ja, dan antwoorden wij: een dictatoriale volkseenheid is de volstrekte afwijzing van de volkseenheid, die de Volkshogeschool bedoelt. Het is geen noodzakelijk kwam, dat men op een of andere wijze kan aanvaarden, het zou de volstrekte vernietiging van de Volkshogeschool betekenen.

Nog krasser; indien gij waarlijk bedoelt te spreken over een voorkomen van het kwaad der dictatuur, maar daarachter de mogelijk heid van deze dictatuur te aanvaarden openhoudt, dan hebt gij reeds bij voorbaat uw grondslag tegen die dictatuur onjdermijnd. Want gij hebt uw beweging toegestaan zich te laten vergelijken met de dictatoriale volkseenheidsstrevlngen. Deze vergelijking reeds maakt u niet meer immuun voor de volstrekte vernietiging van wat gij voorstaat.

Het is te hopen, dat wij dit artikel niet goed hebben verstaan, dat wij iets anders hebben gelezen, dan wat bedoeld wordt. Dan is er in ieder geval alle reden, om duidelijk te maken, dat elke innerlijke verbondenheid met dictatuurstrevingen, zelfs als noodzakelijk kwaad, noodlottig is voor het kostelijk doel, dat de ■Volkshogeschool zich stelt; een vrije volkseenheid. L. H. RUITENBERG.

BART DE LIGT EN WIJ

Ds. Ruitenberg bespreekt in het vorige nummer ’t boek, dat na het verscheiden van Bart de Ligt werd uitgegeven. Dit boek bezit ik niet; mijn vriendschap met De Ligt is van voldoend lange tijd, om een eigen, zeer waardevolle herinnering aan hem te bewaren, terwijl mij bekend is, hoe de auteurs van dit werk over hem denken; ik 'kan dus niet oordelen over deze critiek.

Wat mij ertoe brengt, een kanttekening te maken bij ’t stukje van Ds. R. is de ietwat zelfgenoegzame houding, waar gesproken wordt over het „niet een der onzen”, waarvan De Ligt, volgens Ds. R., „zeer ver af stond”. Ik ben zo vrij dit tegen te spreken, nu De Ligt’s stem zwijgen moet. Indien Ds. R. spreekt „namens religieus-socialis\ ten”, dan moet hij bedenken, dat deze ■ zich niet bepalen tot de S.D.A.P.

Enerzijds ken ik méér waardering uit talloze gesprekken met De Ligt over hetgeen in en om Banning leeft en werkt, dan Ds. R. kan weten; anderzijds ken ik te veel waardering in de omheining van rel.-soc., zoals Ds. R. deze trekt. Daarom mag m.i. Ds. R. niet zeggen; „waarom zeiden wij tenslotte toch neen tot hem? Omdat De Ligt geen geloof had in de collectivi- I teit, doch individualist was!” Geen sprake van; als er één was, die veel liet gelden, mits er maar leven en levend geloof was, dan was hij het. Maar ja, partijman was hij niet, en kon dit ook niet zijn. Is dat een reden, hem niet „een der onzen” te noemen?

Ook beet hij zich niet vast aan één probleem ’t militarisme. Ds. R. kon beter weten, want zijn zeer doorwrochte arbeid op velerlei ander terrein getuigt ervan. Zijn zeer uitgebreide litteraire arbeid staat naast me en is ter beschikking van Ds. R., doch het is haast onaannemelijk, dat deze dit niet zou kennen, al doet zijn opmerking dit waarlijk vermoeden.

Dan de opmerking, dat zijn activiteit „practisch 'bndoelmatig” was. Hier spreekt een onderwijzer of een partijlid, maar zeker is dit geen opmerking voor een theoloog. Deze n.l. moet weet hebben van andere activiteit. Het is zo droevig, dat deze mens, die zo levend en warm te midden van ons stond, en zo velen tot verheldering van begrip bracht, op deze wijze wordt beoordeeld door „een der onzen”, terwijl het gaat over een werk, dat niet van hem, maar óver hem handelt.

Als Ds. R. de naam noemt van Just Havelaar, dan kan ik daar tal van uitingen tegenover stellen van zeer grote waardering. Ik kan me best voorstellen, dat mijn vriend Havelaar gezegd zal hebben: „Als De Ligt, al sprekende met zijn arm het heelal omvat, zou je willen roepen: „Ho eens even, hoe zit dat precies!” Ik zie ’t zelfs Havelaar zeggen; maar óók weet ik, dat in dit geval De ligt geantwoord zou hebben: „Dat zit zó.” Toevallig zijn de gesprekken van deze twee, mede de kostelijkste herinneringen aan Barchem; ze hebben elkaar zeer begrepen en zeer hoog geschat. Berdjajev zegt: „Uit de zorg wordt het wezen van den mens, uit de dood het leven van den mens geconstrueerd.”

Wij zijn nog de levenden, en de weerstand vormt mede ons wezen; naar de mate die weerstand groter is, kan ons wezen zich verdiepen. Maar het heengaan van De Ligt heeft zijn leven geconstrueerd, waarvoor we zéér dankbaar moeten zijn, het te hebben gekend en begrepen. JOH. E. POST. (Een der onzen.)

Hoewel wij als regel geen anti-critleken opnemen, plaats ik dit stukje van Post gaarne, om de warme herinnering aan de figuur van De Ligt, maar bovendien om een zakelijke reden. Post heeft Havelaar en De Ligt persoonlijk gekend, en... in Barchem. Dat bepaalt zij n kijk. Ruitenberg, als jonger, ziet de dingen anders, zakelijker, los van persoonlijke vriendschappen, Bovendien: De Ligt’s waardering voor ons rel.-soc. werd voor een belangrijk deel bepaald door datzelfde Barchem. Als jongeren, die deze factoren niet in rekening kunnen brengen, nu de verhoudingen bezien, verwaarlozen zij stellig menselijke banden, maar zien zij even stellig de principiële positie nuchterder. Ik geloof met Ruitenberg: De Ligt heeft het socialisme van de arbeidersmassa in Nederland miskend, hij was de geboren individualist, al liet hij in zijn denken ook het andere gelden. De Ligt heeft voor ons allen in het rel.-soc. veel betekend, en toch wisten wij steeds, dat hij niet „éen der onzen” kon zijn had hij zich niet steeds meer aan het anti-miUtarisme als eerste taak gegeven in een vorm, die hem steeds verder van het arbeiderssocialisme afbracht? Dit te constateren is geen hoogmoed of partijdigheid, slechts eerlijke erkenning van diepe verschillen in geaardheid; verschillen, die wij in Barchem konden te boven komen, maar die in de concrete strijd moesten gelden. Op dit laatste legt Ruitenberg nadruk terecht; op het eerste wijst Post, oók terecht. (W. B.)