ZATERDAG 16 MAART 1940 – No. 25 38STE JAARGANG VAN DE BLIJDE WERELD

Aan God behoort de aarde en haar volheid. Psalm 24:1

Tijd EN Taak

RFLIGIEUS-SOCIALISTISCH weekblad

ONDER REDACTIE VAN DR. W. BANNING «.RES der REDACTIE: BENTVELDSWEG 5 – BENTVELD

M.. 1 PF. iAA» ■ 38STE JAARGANG VAN D E 81.11 DEWE « 6 L D

'admXaT.E g'e^^UwTv''pt'

LIJDENSTIJD

In zekere zin kan men zeggen dat het Christendom een onnatuurlijke gods* dienst is, dat het antónatuurlijk is; waar* om zich dan ook de natuurlijke mens in ons tegen de centrale waarheden van het Christendom verzet. De natuurlijke mens in ons hunkert naar geluk en stelt dit als de allerhoogste levenswaarde; socialisten zingen het vurigst, wanneer de droom van het toekomstige geluk voor allen hun harten bevleugelt. De natuurlijke mens in ons verlangt naar het Paradijs, het verlorene dat men toch nooit vergeten kan, waarnaar hoop en heimwee zich blijven keren zelfs bij de nuchtersten. „Wij willen op aarde gelukkig zijn....” „Eens komt het vol geluk ” Burgerlijke vroomheid heeft geloofd: „Ik ben een kind van God be* mind en tot geluk geschapen ” Men zag de bestemming van de mens in het geluk.

Nu stelt het Evangelie dwars daar tegenin: het lijden....

In een vertelling van Dostojewski „De droom van een belachelijk mens , voelt de hoofdpersoon zich in zijn droom overgeplaatst naar een andere planeet, ontzaglijk ver van onze aarde verwijderd en toch precies op haar gelijkend met alleen dit verschil: daar kent men het leed niet. „Het was allemaal juist als bij ons, maar er was een feestelijke wijding over alles, er was een atmosfeer van heilige schoonheid.... de mensen van die verre aarde waren zonnekinderen ... o, wat waren ze stralend*schoon!.... het was een aarde waarop mensen leefden, die de zonde niet kenden, en het leed niet”. Dan vertelt de dromer, die op ónze aarde thuis hoort, van het duistere lij* den, van de macht van het kwaad, van nood en strijd, van wanhoop en ellende die bij óns mensengeslacht al de eeuwen door hebben behoord. En tot zijn grote

verbazing zeggen hem de bewoners van dat verre paradijs: dat zij mensen als van ónze aarde willen worden, dat zij het leed willen leren kennen, en het kwaad, en de leugen en zij leren het leed liefhebben.

De natuurlijke mens in ons hunkert naar het geluk; de diepere mens in ons weet, dat het leed heiliger is. Dat heb* ben alle groten van ziel geweten. Het leed is het snelste paard dat tot de vol* komenheid voert, zegt Eekehart. Werd ooit levenwekkende, zegenende wijsheid gewonnen anders dan in diepe zielestrijd met zonde en leed? Het Evangelie, maar ook de gehele geestelijke geschiedenis geeft voorbeelden te over van deze waar* heid: dat God pas werken kan in een ziel die door leed werd geslagen. Het verloren gaan in zonde is dikwijls de voorwaarde voor het gevonden worden. Daarom staat Christus in het N.T. altijd dicht bij de zondaren, de uitgeworpenen en de verachten; niet om hun het mede* lijden zijner braafheid te tonen, maar omdat leed de zielen bereidt. Succes en bezit, macht en heerschappij sluiten de ziel af voor God; het lijden opent dik* wijls harten voor de diepere waarheid van het leven.

Natuurlijk: men mag deze waarheid niet verdogmatiseren. En zeker haar niet verkeerd verstaan. Want er is lijden èn lijden. Wat wij gewone mensen lijden noemen, is dikwijls niet anders dan narigheid. Narigheid van ziekte, ongeval, tegenspoed, geldverlies, werkloosheid, zelfs oorlog zij komen over ons, on* gevraagd, steeds gevreesd en graag ge* weerd. Het Evangelie echter bedoelt iets anders: het bindt het lijden aan een ge* voelig geweten, aan een zuivere ziel, een sterke liefde. Waar werkelijk geleden wordt, en niet alleen maar narigheid ondergaan, daar is een diepe liefde

aanwezig. Het hopeloze en trieste van allerlei narigheid die mensen aan men? sen aandoen van de familieruzies af tot sociale ellende toe is het ontbre« ken van de waaraehtige liefde. Wij gen wel eens te vlot, dat er in onze tijd zoveel ~geleden” wordt ■— indien het zo ware, zou er een sterke liefde moeten zijn en een brandend geweten, een kracht tot strijden en onvermoeid volhouden en dulden. In de N.T. Christusfiguur wordt vooral deze waarheid uitgebeeld: diepe verbondenheid met God betekent steeds smartelijk lijden. Om het onrecht dat van de aarde opschreeuwt en de brave burger hoort het niet. Om de ring der zielen, die je aanstaart uit veler* lei vormendienst, en de farizeërs en schriftgeleerden varen er wel bij. Om de gruwelijke misdaad der slagvelden, en de bloedige internationale strijkt dikke winsten op.

De natuurlijke mens in ons leert zich aanpassen, leert veel aanvaarden van wat nu eenmaal in de loop der dingen besloten ligt, of wat stichtelijker maar dikwijls even laf en gemakzuchtig ge* zegd van wat tot deze bedéling hoort. Het kan zijn nut hebben, om romantisch utopisme er de na# druk op te leggen, dat tot „onze be* déling” de macht van geweld, het boze, de zonde behoort. Mits deze erkenning verbonden blijft aan gewetenspijn, aan innerlijk lijden, omdat deze machten zo geweldig sterk zijn en de wereld ont« heiligen. Het Kruis, waarvan het Evam gelie spreekt, verbindt met elkaar: de heilige liefde en de zondige wereld. Christus moest lijden, hij mocht en kon lijden om zijn brandende liefde, die de wereld wil voeren tot haar bestemming: het Koninkrijk Gods.

Dit lijden blijft gezegend, doorlieht door liefde, omstraald door overwinning.