~Cij zult niet begeren..

2 Sam 11:27 b—12:13 a. Maar wat David gedaan had was kwaad In het oog van Jahwe. Daarom zond Jahwe den profeet Nathan tot David, die tot hem kwam en zeide: Er woonden twee mannen in dezelfde stad, een rijke en een arme. De rijke had kleinvee en runderen in overvloed; de arme niets dan een enig ooilam, dat hij gekocht en opgekweekt had, en dat bij hem en met zijn kinderen was opgegroeid: het at van zijn brood, dronk uit zijn beker en sliep in zijn arm; het was hem zo lief als een dochter. Eens kreeg die rijke man bezoek en, daar hij niet van zich verkrijgen kon een zijner schapen of runderen te nemen, om dat voor den reiziger die tot hem was gekomen te bereiden, haalde hij het ooilam van den arme weg en bereidde het voor den man die tot hem gekomen was. Toen ontstak David in hevigen toorn tegen dien man en zeide hij tot Nathan: Zo waar als Jahwe leeft, de man die dat gedaan heeft is des doods schuldig en zal het lam zevenvoudig vergoeden; omdat hij dit stuk heeft bedreven en zo meedogenloos is geweest. En Nathan zeide tot David: Gij zijt die man.

„Gij zult niet begeren uws naasten huis, ' noch begeren, uws naasten vrouw, zijn slaaf of ' slavin, zijn rund of ezel, noch iets dat uws ' naasten is”. (Ex 20:17). Maar David begeerde I wel en zijn begeerte bracht hem tot diefstal ' en verraad, tot moord en echtbreuk. Merk- ' waardig is, dat de echtbreuk geheel als diefstal * wordt behandeld. De vrouw in dit verhaal < krijgt geen eigen gelaat; dat heeft pas Bath- « sjeba, de koningin, de moeder van Salomo. Hier is zij nog: iets begeerlijks. David laat haar i komen en zendt haar weg. Zij bedrijft rouw en 2 zij laat zich troosten. Wat in haar omgaat £ doet niet ter zake. s

Ook het verraad van de Uria’s brief hoe- 1 vele zullen er geschreven zijn in de vele oor- c

logen waarin mensenlevens goedkoop waren —, het walgelijke van de nooit te ontdekken feilloze toeleg valt in Nathans aanklacht weg tegenover de diefstal. En scherp tekent de profeet de diefstal die de rijke aan den arme bedrijft. Het is geen diefstal uit gebrek. Het is de diefstal uit hebzucht van wie niets kan opgeven van het eigen grote bezit, van wie steelt om de weelde van het bezit. En dat zonder scrupules. Of het Uria’s leven moet kosten of den arme zijn enig stukje vee, het doet er niet toe. Als de rijke stelen wil hoeft hij niet moeizaam ergens in te breken, hij wordt niet licht opgepakt: hij maakt zich breed en neemt een lam, een vrouw, een land....

REMBRAND! NATHAN BIJ DAVID

Die diefstal van den rijke is de daad. van wie geen ogenblik zich indenkt in den ander. Maar dat leert Nathan aan David. Uitvoerig spreekt hij van den arme, van het lam dat hij zo trouw verzorgde. lets in den koning is geraakt: de voormalige herdersknaap. Hij zelf houdt weer een lammetje in zijn arm, hij zelf wordt door dien rijke belaagd. Fel is zijn oordeel over het klaarblijkelijke onrecht. Misschien wat heel fel voor de diefstal van een lam, zelfs in zo ongunstige omstandigheden. David verdedigt het recht van den arme, met wien hij zich een ogenblik had vereenzelvigd even radicaal als hij zijn eigen recht genomen heeft. David kan zijn schuld niet zevenvoudig meer vergoeden en wie ter wereld kan over hem het doodvonnis uitspreken? Wel is David sedert dat vreselijke woord „Gij zijt die man” een geslagene. Moord en doodslag, familieschandalen en de daaruit voortkomende burgeroorlogen zijn aan de orde van de dag. En toch er kraait geen haan naar de hele geschiedenis. Joab en Nathan zwijgen wel. Maar David, de blijde, de dappere, de gezalfde koning van Jahwe is nu iemand die de vloek heeft verstaan, dat het zwaard nimmer meer zal wijken van zijn huis Hij heeft de schuld erkend, de straf aanvaard, en kan zich daardoor niet overtuigd te weer stellen tegen zijn opstandige zonen.

„De koning wordt oud”, zullen de mensen gezegd hebben, en misschien herinnerden zij zich Sauls laatste jaren. Maar er is groot verschil. Saul ziet nergens zo klaar zijn eigen schuld als David bij Nathans woord; Saul voelt het als een somber noodlot, wanneer de gunst des Heren hem verlaat: Saul gaat er ook

innerlijk aan onder. De overlevering toont ons David als een die in het verborgene tot een koningsmens groeit, wanneer zijn aardse koninkrijk lelijke scheuren begint te vertonen. Zij schrijft hem de 51ste Psalm toe in dit uur van zijn leven. Inniger schuldbelijdenis en vromer bede zijn moeilijk te denken: Schep mij een rein hart, o God, en leg in mij een nieuwe standvastige geest. Stoot mij niet weg van voor uw aangezicht en neem uw heilige geest niet van mij. Hergeef mij de blijdschap over uw heU en steun mfj door een gewillige geest.

Deze psalm illustreert inderdaad wat ons van David verteld wordt. Men scheldt hem ergens uit en ’s konings trawanten willen den schreeuwer doden. Maar David zegt: „Wat hebben wij met elkander te maken? Indien hij vloekt omdat Jahwe tot hem gezegd heeft: vloek David, wie durft dan zeggen; waarom hebt gij dat gedaan?” Verstandig? Waarschijnlijk niet. Wèl objectief; in een mate, die tot vroomheid nadert.

Om Absalom den trouweloze treurt David de vader, de man die bidt om een rein hart, de vorst had zich moeten verheugen.

Waar Saul wilde moorden, tracht David te redden. Zijn laatste woorden (2 Sam 23) spreken van een eeuwig verbond met Jahwe. Hij heeft dat verbond kunnen ervaren, óók in schuldbesef en boete; hij heeft geweten dat ..Godsdienst” niet hetzelfde betekent als ..aardse voorspoed”.

Was daartoe nu zo iets door en door lelijks als de Bathsjebageschiedenis nodig? Moest de innemende spontane David na zijn vele successen merken hoe diep een mens kan zinken, ook hij ?

Gelukkig mogen wij zo de zaak niet stellen, omdat ons inzicht menselijk inzicht Is. Maar wij mogen de zaak wel omkeren en zeggen dat David kans heeft gezien om juist in zijn diepste val een nieuw begin te maken. Daarom is dit een zeer stichtend dat is opbouwend —. een waarlijk verblijdend verhaal.

Wij zijn geen haar beter dan deze David. Maar conventie en „gezond verstand” houden ons binnen de perken des fatsoens. Als wij echter onze bleke begeerten op dezelfde wijze belijden als David zijn heftige daden, kan ook voor ons de weg niet afgesloten zijn.

Misschien, heel misschien, valt er zelfs een glimpje licht over de onpersoonlijke begeerte, die ons allen ergens raakt. Wij vragen ons niet af van wie we iets begeren, maar we graaien en grissen, we stompen en trappen om „vooruit te komen”, ~voor de kinderen” = onze kinderen.

Ook deze begeerte, die niemand zich tot schuld aanrekent, maar die zich honderdvoudig organiseert, voert tot het massale verzet en de massale moord.

In de Engelse kerk prevelt men samen de 51ste psalm; Christenen en Joden dragen hem mee in hun bijbels. Als wij er eens massaal ernst mee maakten, als met de begeerte!

F. KALMA—KOOPS.

Ontferm u mijner, o God, in mijne ellende. Naar uw genade en goedheid, zonder maat: Naar uw genade en goedheide zonder ende. Wis teffens uit mijn doodschuld, al te kwaad. Och, was mijn hart, zo schuldig aan uw toren. En zuiver mij, die zo bezoedeld ben; Naardien ik nu mijn misdaads schandvlek ken. En mijn misdrijf mij telkens komt te voren, ’k Heb tegens u, voor u alleen misdreven. Opdat gij blijft rechtvaardig in uw woord. En henegaande in ’t recht het vonnis geven. Mij overtuigt, en stom maakt, als ’t behoort. Mijn Heer, och keer uw aanzicht van mijn [zonden.

En wis toch al mijn lastervlekken uit. Herschep in mij ( zo worde ik rein bevonden), Een zuiver hart, daar enkel lof uit spruit. Vernieuw mijn geest, en wil, en lust van binnen. Verstoot me, o Heer, niet van uw aangezicht. Onttrek me niet uw geest, die mij verplicht U heiliglijk van harte te beminnen. Geef mij dees vreugd, die Uw heil komt borstelen

Gelijk een bron, en lijf en ziel verkwikt; En laat uw wet in mijnen boezem wortelen. Door uwen geest, een kracht, die ’t al beschikt.

Uit Vondels 50ste harpzang (51ste psalm).