Over poëzie en poëten

Een vorige maal schreef ik hier iets over een boekje, dat waarachtige „poëzie” bevat: het bundeltje Herwaarts van P. N. van Eyck. Ik heb toen over de dichter als „vakm,an” vrijwel niet gesproken, niet gezegd of ik hem als een groot of een minder groot kunstenaar beschouw, niet aangewezen met welke middelen hij zijn fraaie effecten bereikt en door welke tekortkomingen hij soms teleurstelt. Ik heb niet verteld uit wiens ~school” hij was, hoewel daarover zeker wat te zeggen zou wezen, ja, als ik mij goed bedenk, heb ik niet eens gezegd, wat de inhoud was van zijn verzen.

Niet omdat al die dingen van geen belang zijn, maar omdat ze toch dlle van minder belang zijn dan dit ene: dit is poëzie. Hier spreekt iemand in zo groot mogelijke ernst en zo groot mogelijke eenvoud van wat wezenlijk is in zijn leven. Zeker, daarmee zouden zijn uitingen nog geen poëzie zijn, wanneer hij de gave niet had meegekregen; maar het is toch niet het minst door die ernst en die soberheid dat zijn gedichten schoon zijn. Ze danken er niet hun kleur aan, maar wel hun diepte. niet hun bloesem, maar wel de volheid van hun vrucht.

Daarnaast is het dan voor de beoordelaar maar een verdrietig werk, de bundels van zo’n paar gepatenteerde poëten te verslaan. Het zijn er drie, die ik hier onder handen heb: Jan Eekhout met De Anti-Christ en Klein Balladespel van den Dood'), Henrlk Scholte met Vita Brevis, en Eric van der Steen met „Paaltjens Sr.”')

Ik zou liegen als ik zei, dat deze mensen in ’t geheel geen poëtische gaven hadden. Ze gelden in het vaderlands cultuurleven dan wel niet als dichters van de allereerste grootte, maar vertegenwoordigen toch stuk voor stuk wel een goede middelmaat. Het zijn ook mensen van een behoorlijke ontwikkeling, academisch gevormd of daaromtrent. En van het maken van een vers verstaan ze wel wat. Maar wat ze hier bxmdelen, is allemaal zo hartgrondig onbelangrijk!

Ik twijfel niet of elk van hen vindt zich modern en neemt zichzelf onvoorwaardelijk au sérieux. Maar mij herinneren Zij voortdurend aan het diep verachte ras der 19e eeuwse dominees-poëten, die óók academisch gevormd waren, niet dom en in hun dichtersvak niet onbekwaam, en die zeker ook overtuigd zijn geweest van de ernst hunner poëzie. Het is maar een kwestie van mode; toen waren het „deugd, godsvrucht en vaderland” die een hoge koers noteerden, in onze tijd worden bij het lezend publiek andere waarden meer gevraagd.

Eekhout produceert in het Christelijke. Maar dan in het modern-Christelijke. Vergis u niet, modern betekent sinds lang niet meer „vrijzinnig”, het betekent alleen: met een fikse zwaai en met alle uiterlijke tekenen van metje-tijd-mee-te-gaan. Daarom schrijft Eekhout een lekenspel, dat hij aanduidt als ~Mystisch Kerstspel der Toekomst” (vraag mij niet wat dat betekent, want ik weet het niet). Er komen een linker en rechter koorgroep in voor, een „oude mijnwerker”, een „blond meisje” enz. Die zijn natuurlijk allemaal van het ware geloof vervreemd, maar bekeren zich en bioc van hxm dwaalwegen, alleen het spreken van rhetorische taal leren ze tot op het laatst niet af.

Als aan het eind het blonde meisje, na een „jubelende kreet van geluk” is „heengeijid”. eindigt het spel met deze toneelaanwijzing: „Zacht luiden de klokken.

De klokken luiden zacht.” (Wat zal een regisseur daar veel aan hebben!) Nou, maar de rest is van dezelfde kracht. Voor vrome klinkklank neem je in acht! Moet ik nu van het „Klein Bailadespel van den Dood” nog zeggen dat het „welluidend is” en „sfeer heeft”? Jawel, maar om mij dit voor poëzie te verkopen zou de heer Eekhout toch vroeger moeten opstaan.

Geheel andere waar vindt men bij Scholte. Hij is werkelijk helemddl niet Christelijk, ■— zo weinig, dat hij een erg cynisch versje met „Amen” beslxiit —, en het moderne leven heeft-ie in z’n zak. Dat wil niet zeggen dat-ie

er alles van wéét, want al is-le niet Christelijk, daarom moet je om-de-maan-niet denken, dat hij er geen diepere gevoelens op na houdt. Hij vreet alleen maar, dat het niet veel gedaan is, en dat een mens er nooit het fijne van leert. Althans niet aan deze zijde des grafs. Nou, dat is immers heel diepzinnig; en heel triest. Wie kan er nu van een modern poëet verlangen, dat hij nog méér doet dan nu en dan een schichtig beeld vangen of een dwingend rithme grijpen, en daarbij „diepzinnig” zijn en triest? Vita brevis het leven is kort

Eet XI het liever met pikante saus? Ga dan bij Eric van der Steen. Kijk, er zijn mensen die óók wel weten, dat het leven niet veel bizonders is en meer teleurstelling brengt dan voldoening, maar die daar niet altijd over willen huilebalken. Die lachen er liever eens om. Zij doen dat versta mij wel uit fijngevoeligheid: zij willen hxm smart niet zo openlijk op de markt brengen. Het is immers allemaal niet zo gewichtig zeggen zij; lach dan, kerel! Zet er

een borrel op! Zie je dan niet hoe ik lach? Maar wee wie zo bot zou wezen, hun lach inderdaad voor een lach aan te zien.

Wel, Eric van der Steen is een geestig man, en bizonder vernuftig met woordspelingen. Ik kan best plezier hebben om zijn mopjes in versvorm, en als ze flauw zijn kan ik ze immers overslaan. Ook ben ik niet zo dom of ik zie wel, dat de mopjes niet alleen het goedkope marktartikel „dichtersmart”, maar ook een werkelijk persoonlijk leed verbergen. Dat treft mij dan wel eens.

Maar o, het zelfbehagen, de ongeneselijke interessantigheid van die heren! Geestig of somber, ongelovig of Christelijk, bij elk van hen ontbreekt de werkelijke eenvoud en de werkelijke ernst. Dit is geen kwestie van talent, het is een kwestie van levenshouding.

Wilt u nu eens zien, hoe iemand zijn onmacht als dichter incasseert, onmacht om de laatste en meest wezenlijke dingen te zeggen? Wilt u zien hoe iemand de armoede van zijn aardse leven beklaagt, armoede in het licht der eeuwigheid? Wilt u zien hoe iemand zijn innigste verlangen uitspreekt, zonder ijdel gebruik van heilige namen?

Het versje dat ik hierbij afdruk, en dat misschien pas bij Aeriezing tot zijn recht komt, is eenvoudig als een ademhaling.

M. H. VAN DER ZEYDE.

) De Tijdstroom, Lochem 1939. ) Beide Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam 1939.

Quasi pacem reperiens

Eens, eens. voor 't zonlicht neigt, Wijl reeds, uit donkre klingen,

De züivre sikkel stijgt,

Een eeuwig lied te zingen.

Maar dan, als de avond zijgt,

In zilvren schemeringen, De stilte in 't hart, dat zwijgt. En rust van alle dingen.

P. N. VAN EYCK.

quasi pacem reperiens: als een die vrede vindt, klingen: heuvels.

Abonneert U op Tijd en Taak

Emile Zola herdacht

Het wordt 2 April een eeuw, dat Emile Zola ter wereld kwam. Er is alle reden om dat feit te herdenken.

Van Stendhal tot Romain Rolland over de jongere generaties wil ik hier liever niet spreken heeft Frankrijk zich voortdurend verheugd in het bezit van een aantal uitmuntende romanschrijvers, zoals geen ander land met uitzondering van het tsarenrijk, ze in de XlXde eeuw voortbracht.

Van hen allen is Balzac wel de grootste. Men kan hem, wat de afmetingen van zijn genie aangaat, gerust vergelijken met Shakespeare. Maar de noodzaak om in een razend tempo te produceren (ja, dat euvel dateert met van vandaag), teneinde zich zijn schuldeisers van het lijf te houden, heeft gemaakt dat in zijn ontzagwekkend oeuvre als geheel beschouwd, ook vele zwakke plekken zijn.

Anders Flaubert zeker de grootste woordkunstenaar onder de prozaschrijvers van de XlXde eeuw voorzover een kunstenaar de volmaaktheid, dat is de absolute overeenstemming van vorm en inhoud, bereiken kan, heeft hij die bereikt.

Balzac en Flaubert waren beide niet slechts grote romanschrijvers, maar grote dichters. Zij hebben de mensen van hun tijd geanalyseerd en in hun verhouding tot het maatschappelijk gebeuren begrepen. Zij hebben die mensen en dat gebeuren saamgevat in beelden, die zullen blijven leven zolang het Franse volk en de Franse taal bestaan. Maar zij hebben ook door de gave der visie die zij bezaten, grootse verbeeldingen geschapen buiten de maatschappelijke werkelijkheid van hun tijd om.

Anders Zola

Zeker bezat ook Zola een sterke verbeeldingsgave. Wie niet meer kan dan het dagelijkse leven kopiëren, is feitelijk geen kunstenaar, hoe voortreffelijk hij dit ook doet. Tot het kunstenaarschap is een eerste vereiste, dat leven, die werkelijkheid op een hoger plan te tillen en bepaalde kanten van haar, hetzij de liefelijke, de grootse, de verschrikkelijke, enz. uit te beelden cp een wijze, die hun volle intensiteit den lezer openbaart. Zó openbaart, dat het besef van de grootsheid, de ondoorgrondelijkheid des levens hem doorsiddert en verrijkt.

Daartoe is ook verbeelding nodig en deze, de verbeelding die van de zinnelijke werkelijkheid uitgaat en haar transformeert, bezat Zola in hoge mate.

Daarom is zijn hoofdwerk de reeks der Rougon-Macquart, de natuurlijke, sociale en politieke geschiedenis van een familie gedurende het „Tweede Keizerrijk”, geen kopie van het leven in die jaren, maar een vrije herschepping op de grondsiag der maatschappeiijke werkeiijkheid.

Een stuk ieven, gezien door het prisma van een krachtig temperament, van een zeer sterke persoonlijkheid. En dit betekent tevens: het prisma van een overtuiging zonder barsten of scheuren; anders gezegd van een wereid- en ievensbeschouwing.

Zola behoort tot een latere generatie dan Balzac en Flaubert. Deze beide werden nog beïnvloed door de langdurige mismoedigheid, de reactie, die op de meeslepende vrijheidsdromen der grote Franse omwenteling volgden. Zoals de gehele romantiek in zeker opzicht, en onder een zekere gezichtshoek gezien, reaktionair was, zo kan men Balzac en Flaubert ook reaktionair noemen in de zin van: anti-burgerlijk.

Maar Zola’s jeugd valt in de tijd dat de burgerlijk-kapitaiistische levensvorm op het vasteland van Europa de voornaamste feodale versperringen had opgeruimd en m voile vaart voortschreed naar ontzaggelijke dceieinden. De tijd, hoe vaak is het niet gezegd dat de ontwikkelden geloofden de hefboom in handen te hebben om de maatschappij omhoog te tillen naar welvaart en vrijheid, naar geluk.

Die hefboom was de wetenschap. Waarlijk volbracht zij ontzagwekkende dingen. Maar zij werd tot een afgod gemaakt. Twee wetenschappelijke genieën hebben, in de tweede helft der XlXe eeuw, nieuwe waarheden gezocht en gevonden; zij hebben hun