WAT MOET IK DOEN?

Fragment uit een preek van prof. dr. G. J. Heering uit de bundel „Wat ons staande houdt”. Vooraf is ge* gaan een beantwoording van de vraag: Wat kan ik weten?

Wat moet ik doen? Dóórwerken!

Jezus sprak: ”Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook”. Dat hebben wij eerbiedig na te zeggen. Op onze eigen, persoonlijke, gebrekkige wijze, op de plaats waar we zijn gesteld, dóórwerken! Wie het voorrecht heeft in deze tijd constructief werk te mogen doen, die werke onverdroten door om de samen* leving in stand te houden. In deze ge* spannen, nerveuze tijd gaat een wel* dadige rust uit van die mensen, die kalm en vastberaden hun dagelijks werk doen. Dóórgaan, óók met het werk der barm* hartigheid. Dat werk is nodiger dan ooit. Zovele gezinnen zijn uit elkaar geslagen. Zovelen lopen eenzaam en bezorgd rond. Zovelen hebben hulp nodig. En laat bovenal de kerk doorgaan met haar werk. Waar de wereld dreigt Christus te verloochenen, daar heeft de kerk met verdubbelde kracht het Evangelie te prediken. Want daarin ligt de kracht van God tot redding van ieder die gelooft. Als het Evangelie zwijgt, ja, dan zijn we verloren. Zaaier, zaai in Gods naam voort!

Wij kunnen elkaar niet voorschrijven, wat we doen moeten. Maar wel kunnen we en moeten we richting wijzen. Toen in Augustus plotseling de vóórsmobilis satie werd afgekondigd, had ik het voor? recht in Barchem een Woodbrookerss cursus te leiden van leden onzer kerk. Een honderdtal uit alle delen van het

land vormden daar een kleine gemeente. We hadden goede dagen beleefd, maar we besloten, omdat er onrust kwam over de thuisgeblevenen, een dag eerder te eindigen en nog diezelfde avond met een wijdingsdienst te sluiten. Nog zie ik in de vallende avond de zwijgende stalten het bergpad opgaan naar de kapel daarboven. Nog zie ik onder ’t lamplicht de bekende gezichten. Er hing een dreiging om ons heen: gaat het kelijk weer beginnen? dat ontzettende, dat onnoembare? Ik begon te vertellen, dat, toen de oorlog in 1914 uitbrak, ik niet wist, waarover ik mijn Arnhemse gemeente spreken zou en dat toen de beiaard van de Eusebius=kerk me ge= holpen had. Met sterk gedragen klanken klonk het van de toren: „Op bergen en in dalen, ja overal is God”. Ik stelde voor om dat gezang thans te zingen. En ziet, na de eerste regel kwam reeds bes vrijding. Wat is het goed, in spannende uren zulke liederen te zingen.

Er was weinig tijd geweest voor voor? bereiding van mijn toespraak, maar om weerstaanbaar had een woord uit het zich aan me opge= drongen, dat ik als troost en kracht en geleide mocht meegeven, het woord van Christus tot de Zijnen: Joh. 15:9: „Gelijkerwijs de Vader Mij heeft lief gehad, heb ook Ik u lief gehad; blijft in deze Mijne liefde!” Laat deze liefde, die wij hier rijkelijk ervaren hebben, zo sprak ik, uw leven richten. Hoe die liefde U leiden zal, wat zij U zeggen en gebieden zal, waarheen zij U brengen zal, dat is een zaak tussen U en God. Maar doe alles om in die liefde te

blijven. Laat alles, wat U uit die liefde halen zal. God zal U helpen. Blijft gij in die liefde, dan staat het goed met U, dan hebt gij niets te vrezen. Want dan blijft gij met Christus geborgen in God.

Wat moet ik doen? Als gij een chriss ten zijt, als gij gelooft in het Evangelie, dan weet gij dat. Blijft in de liefde van Christus met Uw gedachte, met Uw daad, d.w.z. blijft in Zijn dienst. De dienst van Christus, de Militia Christi gaat door en zij is meer dan ooit nodig in een tijd, die naar Christus niet luistes ren wil en straks niet meer luisteren kan. Daarom niet toegeven aan neers siachtigheid hoeveel reden daar ook toe is. Neerslachtigheid is moedeloosheid en moedeloosheid is ongeloof. Onze dage= lijkse bede moet zijn: „Ik geloof. Heer, kom mijn ongelovigheid te hulp en houd mij in Uw dienst! Uw dienst gaat door, altijd door!”

Wij kunnen weinig plannen maken voor de toekomst. We weten immers niet, hoe ’t lopen zal, wat verwoest zal worden en wat bewaard zal blijven. Het loopt altijd anders, dan wij denken. Maar in elk geval moeten wij in stand houden wat wij kunnen, ophouwen zodra wij kunnen, banden van geloof en liefde leggen waar we kunnen, naar God en Christus wijzen wanneer we kunnen. De dienst van Christus gaat door en blijft aan ons leven zijn volle betekenis geven. De wereld moge zinneloos worden, het leven behoudt zijn heilige zin, want het Doel is gebleven en Christus’ dienst gaat door, tot onze laatste dag. Gods dank, dat Hij ons nog gebruiken wil. Zijn dienst houdt ons staande en belet dat wij versagen. Zijn dienst doet ons, onder alle omstandigheden zeggen: „Ik zal God, Mijn God nog loven!”

HET SOCIALISME IN ONS VOLK

Hoewel niemand weet, hoe de worsteling van dit ogenblik zal aflopen, hebben wij er als socialisten toch af en toe behoefte aan, ons rekenschap te geven van de vraag, hoe het toekomstige Nederland er uit zal zien, als het niet door een ramp wordt overvallen. De oorsprong van die behoefte ligt in een situatie, die al van veel langer geleden dateert dan het begin van de internationale spanningen. Toen het duidelijk werd, dat een totale overwinning van de socialistische gedachte in Nederland niet tot de werkelijke mogelijkheden behoorde, kwam bij de bewuste socialisten de vraag op: wat dan?

Intussen zijn er nog velen in de partij en daarbuiten, die troost blijven vinden in de gedachte, dat „eens” de dag der overwinning zal aanbreken. Dan zullen alle burgerlijke vooruitstrevenden eindelijk hebben ingezien, dat het socialisme de ware uitdrukking voor hun streven is. Dan zullen de conservatieven de ~kapitalisten” en hun aanhangers ingekrompen zijn tot een kleine groep, die machteloos staat tegenover de overweldigende kracht van de openbare mening, die het socialisme wil. Dan zullen alle arbeiders, wat ook hun godsdienstige overtuiging zij, zich hebben aaneengesloten om tezamen de zaak der gerechtigheid te dienen en een Nederlandse samenleving te bouwen, die gegrondvest zal zijn op de beginselen van het democratisch socialisme... Eens!

Deze heilsverwachting leeft nog in brede lagen van de socialistische beweging. En wee den enkeling, die op het onjuiste ogenblik de stemming van een vergadering verstoort door uiting te geven aan zijh voorbehoud ten aan-

zien van dit alles. Hem kan licht de geringschatting treffen, die de verzekerde gevoelt voor den weifelaar, de ziener voor dengeen die in het duister tast. Hij zal goed doen te wachten, tot de stemming is gezakt en de vragen van het praktische dagelijkse leven zich weer voordoen.

Vragen als deze: zullen de Prot.-Christelijke en Katholieke arbeiders ooit van het solidarisme afkomen, de leer van de geordende samenwerking van werkgevers en werknemers, met handhaving van het privaat bezit? Zal de vooruitstrevende burgerij zich ooit kunnen verenigen met de diep ingrijpende regeling van het maatschappelijke leven, die het socialisme met zich brengt? Bovenal: zullen al degenen, die zich zo aangenaam hebben gevoegd in de voorrechten, die de huidige wereld hun geeft, zich neerleggen bij de stormwind, die het socialisme zeker over hun hoofden zal doen blazen? Zullen allen die de rust beminnen en het voortduren van het bestaande, plotseling bereid zijn tot een avontuur? Zullen de boeren opeens het wantrouwen verliezen tegen al wat uit de stad, en met name van ambtenaren en arbeiders komt?

Zal dit hele burgerlijke, meer of minder behoudende en stelselloze Nederlandse volk „eens” herboren worden tot een leven van socialistische gerechtigheid en orde? Alleen de utopist durft dit te hopen. Hoe gelukkig, dat de utopist in elk van ons nog leeft! Wij hebben immers altijd een kompas nodig om onze koers naar te bepalen. Kan de kompasnaald ooit iets anders aanwijzen dan het volstrekte magnetische noorden? Hoe wij dan verder zullen varen is een andere zaak.

Een geheel socialistisch Nederland is dus ons richtsnoer: datgene, wat we eigenlijk zouden moeten bereiken. Maar wie niet houdt van zelfbedrog, weet wel, dat al de hierboven gestelde vragen niet zo maar bevestigend kunnen worden beantwoord. Er zullen in Nederland voor onafzienbare tijd sterke bevolkingsgroepen zijn, die niet socialistisch voelen en denken. Daaronder zullen er zijn en blij'ven, die eerder anti-socialistisch zijn dan iets anders. De protestant-christelijke en kathoiieke arbeiders, boeren en middenstanders mogen een eindweegs meegaan, op een zeker punt zullen zij zich vrijwel zeker losmaken. Met macht en geweld kan men ze niet dwingen zonder in de methoden van het nationaalsocialisme te vervallen. Wat dan?

De middenweg tussen een overspannen heilsverwachting en een ontmoediging waarvoor geen reden bestaat, vindt alleen degene, die er van uitgaat dat het socialisme in de komende tijden zijn taak zal hebben te verrichten in het Nederlandse volk als geheel. Het heeft in dat volk een plaats tussen andere gedachtenwerelden. Het kan die andere werelden zeker beïnvloeden, maar verdrijven kan het ze niet. Het kan de toekomst van de Nederlandse samenleving helpen bepalen, maar alleen met anderen samen. Het kan de anderen doordringen, het kan ze voortstuwen, het kan ze tot bezinning roepen maar het kan ze nooit ontkennen, henzelf noch hun recht op een plaats in het volk. Een plaats, wel te verstaan, geen stelsel van voorrechten!

Nu zal daarbij niet alles alleen afhangen van de geestelijke krachtsverhoudingen tussen het socialisme, zijn bondgenoten en zijn tegenstanders. In economisch en maatschappelijk opzicht hebben de socialisten het grote voordeel, dat de tijd voor hen werkt. Dat wil zeggen: zij kunnen er zelf door een ramp bi]’