De verstoting

Gen. 21:8-21. Het kind groeide op en werd gespeend; en Abraham bereidde een groten maaltijd op den dag waarop Izaak gespeend werd. Daar zag Sara den zoon van Hagar. de Egyptische, dien deze aan Abraham gebaard had, lachend spelen, en zij zeide tot Abraham: Drijf die slavin met haar zoon uit; want de zoon dier slavin mag geen medeerfgenaam van mijn zoon, van Izaak zijn. Dit mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon; maar God zeide tot Abraham: Het mishage u niet om den knaap en om uw slavin. Wees Sara ter wille in alles wat zij tot u zegt; want door Izaak zult gij kroost erlangen, dat uw naam draagt. Doch ook den zoon der slavin zal ik tot een volk maken, omdat hij uw telg is.

Zo stond Abraham des morgens op, nam brood en een zak met water, gaf dat aan Hagar, legde het kind op haar schouder en zond haar weg. Zij ging heen en verdwaalde in de woestijn van Bersjeba; en toen het water uit den zak op was, wierp zij het kind onder een struik en ging daartegenover op een boogscheuts afstand, zitten; want zij zeide: Laat ik het kind niet zien sterven! Terwijl zij dan daartegenover zat, verhief zij haar stem en weende. Maar-God hoorde den knaap schreien, en de engel Gods riep tot Hagar uit den hemel en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet; want God heeft den knaap gehoord, zoals zijn naam aanduidt. Sta op, neem den knaap op en houd hem stevig vast; want ik zal hem tot een groot volk maken. Toen opende God haar ogen en zij zag een waterput, ging den zak met water vullen en gaf den knaap te drinken. En God was met den knaap; hij groeide op, vestigde zich in de woestijn en werd een boogschutter. Zo woonde hij in de woestijn Paran, en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.

Wanneer wij het vrouwenfiguurtje op Rembandt’s pentekening willen beschrijven, treft vooral de ingetogenheid. De gesloten mond houdt woorden van verwijt of droefenis binnen, achter de neergeslagen oogleden branden de tranen en als een enkele haar verraden wil, moet een slip van de hoofddoek dat verbergen. De houding is die van een ongebogen reisvaardig mens. stü en vastberaden. Abraham spreekt en gebaart; hij moet zich verontschuldigen en de versto-

tenen bemoedigen. Het kind is vol belangstelling en ook begerig om het nieuwe tegemoet te gaan, het ziet uit. Hagar ziet niets, zij voelt en wil.

Abraham, verstoot Hagar en Ismaél

Rembrandt

Of er iets is, dat Hagar bindt aan Abraham, blijkt nergens. Toen Sara wanhoopte aan de belofte van Jahwe, had zij haar slavin Hagar aan Abraham gegeven: „Wellicht erlang ik kroost uit haar”. En Ismael was geboren. Nu is Abraham geraakt in dezen jongen, dien hij voor het laatst de hand op het hoofd legt, en in zijn eer van rechtschapen huisvader, die zonder geldige reden een slavin verstoten moet.

Tussen Sara en Hagar bestond oneindig veel meer, Sara, die ergens wakker ligt achter de gesloten deuren en luistert en glimlacht naar den kleinen Izaak. Daar moet toewijding geweest zijn tussen deze meesteres en haar slavin, en begrip. Teveel begrip misschien? Hebben zij beiden heur toewijding overschat en kwamen trots en jalousie boven nog voor de kleine Ismael geboren was? Er was plagerij en vlucht, er was terugkeer en verzoening. Hebben zij om het kind gevochten, taai en zonder woorden, Sara en haar kaarsrechte slavin? Hebben zij zelf begrepen, wat er gebeurde, hebben zij zelf de scherpe woorden en de plotselinge vertederingen verstaan? Nog verwarder werd haar verhouding door Izaak’s geboorte. Het oudste kind krijgt er ook zijn deel van en het kent nog maar één vast punt in zijn leventje: Hagar’s zorg. Het hoopt zich op, al wat er tussen mensen aan onverkwikkelijks bestaan kan. Er zijn alle narigheden, die volgens de krantenmopjes althans nog steeds bij vrouwenvriendschap schijnen te behoren. Er zijn de ~ruzies om de kinderen”, evenmin aan tijd en plaats gebonden. Er is schaamte om dat alles, die de een bij de ander doet boven komen. Er is zelfs al bij voorbaat de erfenisruzie.

De atmosfeer is geladen. De enkele hoofdstukken uit Genesis zeggen het even duidelijk als een moderne roman het zou doen; er broeit wat in de tenten van den herdersvorst. Er is nog maar een kleinigheid nodig voor de uitbarsting. Zo’n kleinigheid komt dan wel. Het was de voor Sara zo ergerlijk zelfverzekerde lach van het spelende jongetje Ismael.

Sara spreekt uit, wat nodig was geworden: scheiding tussen haar en Hagar. Maar deze scheiding heeft de vorm van smadelijk verjagen. Sara tot nog toe niet schuldiger dan Hagar blijft, de rijke, machtige, veUig-

levende, de vrouw van Abraham, haar kind blijft. Op dit ogenblik wordt Sara de schuldige en die schuld drukt haar neer, nog in onze ogen. Haar naam wordt niet meer genoemd in de bijbel, tot zij sterft. Maar het leven, dat door haar heen is gegaan, Israël, is goddank onuitroeibaar tot op deze dag.

Hagar wordt door Sara’s beslissing in de ellende gedreven. Zoals de ene. wie de uiterlijke straf ontging, daardoor voor het nageslacht bezoedeld is, zo wordt de andere, Hagar, gerehabiliteerd door de te zware straf. Juist de vernedering maakt haar sterk. Juist de eenzaamheid bevrijdt haar van al het lelijke, kleine en vervult haar van de ene taak: het kind.

Is het niet een schoon en zinrijk verhaal, dat deze eenzame vrouw, die een jongen opvoedt in de woestijn tot zij voor zijn huwelijk gezorgd heeft, tot stammoeder van de waardige, trotse Arabieren maakt?

Eenmaal is Hagar zwak in haar ballingschap: als het kind, de taak, haar schijnt te ontvallen. Dan vlucht ze, om het tenminste niet te zien. Alsof vluchten mogelijk was. Alsof ze ooit die struik en wat er onder lag, zou kunnen uitwissen uit haar gedachten. Wonderlijk is zo’n trek in een zo oud verhaal. Komt het van een der velen, die het heeft doorgegeven, of was er de herinnering aan zo’n voorval? Hoe dan ook, in Gen. 21 is een feit bewaard, door een levend mens doorleden ergens in dat overigens weggevaagde verleden, van iemand, die zijn kind niet kon zien sterven en er voor vluchten moest. Had hij het eens gezien en wist hij zich voor een herhaling te zwak? Wij weten het niet. Maar het zijn zulke zinnetjes, waar na duizenden jaren iets In trilt, die ons met de bijbel verbinden, regelrecht, en die maken, dat het bijbelverhaal meer voor ons is dan een beeld, n.l. de zelfopenbaring van geestelijke voorouders, wier leven in ons leven zich voortplant. KALMA—KOOPS.

In barre duinen, loaar in ’t witte zand de blauwe distels bloeien, o zo stil is ’t hete landschap, witte as, en vuur van ongebroken zon. Strak is de lucht en spits in ’t blauio het stugge distelblad en maar één enkele gebogen lijn daarin van grote droefheid, éne vrouw, Hagar, weggaande alléén. Een beeld van al wat zwerft op aard’, verlaten en verstoten, en die ’t niet zien kan als haar

’t liefste sterft.

A. PEAUX.

BOEKBESPREKING

Christianus Sextus. 3e deel: De klokken

luiden, door Johan Falkberget. Vertaling uit het Noors van M. de Gelder—Jansen. Uitg. Zuidhollandse Uitg. Mij., den Haag.

363 blz. Prijs ing. ƒ3.75, geb. ƒ4.90.

Terwijl m’n belangstelling voor deze trilogie na het tweede deel stijgende was, is ze bij dit derde deel weer geheel ingezakt. Hier weer meer, evenals in het eerste deel, het verbrokkelde in de opzet, waardoor men meer ’t gevoel krijgt, fragmenten te lezen dan een geheel. Het hinderlijkst is wel, dat tot het einde toe de hoofdpersonen zo weinig scherp getekend zijn, en zo weinig boeien. Wel komen ook in dit boek fijne trekjes naar voren en zijn er telkens wel pakkende gedeelten, maar daarvoor lees je geen werk van meer dan duizend bladzijden. Ik vind het bijna jammer van de prachtige illustraties van Anton Pieck, dat ze niet in een boeiender boek staan. H. B.—S.

Dr. K. F. Proost, Georg Brandes,

Inleiding tot zijn leven en werken.

Van Loghum Slaterus, Arnhem 1940.

Ik zou enig bezwaar hebben, op te biechten hoe weinig ik voordezen van Brandes wist, behalve dan dat hij een Deens criticus en litteratuurhistoricus was, en wereldberoemd. Het boek van Dr. Proost is juist wat de titel aangeeft, een „inleiding” tot zijn leven en werken; niet meer, maar die ~werken” zijn zeer omvangrijk, en het terrein, dat zij bestrijken omvat vrijwel de hele 19e eeuwse Europese litteratuur en nog het een en ander daarbuiten.

Men kan van Brandes een heel klein beetje in het Nederlands lezen, en verder nogal wat in Duitse vertalingen; óver hem is vrijwel uitsluitend in Skandinavische talen geschreven. Dit boek is dus voor den geïnteresseerden Nederlander een niet te onderschatten hulpmiddel. M. H. v. d. Z.