Boeken voor de jongeren

Bij G. B. van Goor en Zonen’s Uitgeverij is een serie Indianenboeken bezig te verschijnen. De twee eerste verschenen deien „De vliegende pijl” en „De rode storm” zijn in het jargon van onze grote jongens ~mieterse” boeken. Ze zijn kioek uitgevoerd en voorzien van talrijke suggestieve, zwarte platen, die mijn jongen van veertien jaar inspireerden tot een bewerking met het penseel. Zijn exemplaren hebben op deze wijze aan waarde voor hem gewonnen. Terecht vinden de jongens deze boeken prachtig, ze vinden hierin, wat speciaal hun leeftijd boeit, heidenmoed en de spanning van grote avonturen. De schrijver, Fritz Steuken, zegt in zijn voorwoord, hoe getracht is de Indianen en de bianken te schilderen, zoals ze werkelijk waren met hun deugden en gebreken. De hoofdpersoon Tecumseh is een historische figuur, die in Amerika als nationale held beschouwd wordt, ofschoon zijn diepe, onverzoeniijke haat juist de Amerikanen gold. Een schat van wetenswaardigheden over zeden en gebruiken is in het verhaal ingevlochten. Het is een kleurrijke schildering van de strijd tussen rood en blank, die het blanke ras niet tot eer strekt. De grote schuld, die het blanke ras heeft tenopzichte van het zwarte en die Albert Schweitzer tracht te delgen door de toewijding van zijn ie ven is niet minder groot ten opzichte van het rode, maar hier valt niets meer goed te maken.

De serie zal uit zes delen bestaan, die door de jongelui met spanning worden verwacht.

Voor de meisjes noemen we;

Het talent van Pie Binnendijk door Willy Strijt. (Uitg. Mij. Holland).

Eenvoud en eerlijkheid zijn de voornaamste kenmerken van het schrijfsterstaient van Willy Strijt en hierin ligt voor mij de bekoring van haar boeken.

Zo’n boek van haar heeft niets van de zo succesrijke bakvislectuur, waarin de meisjes zich wel zalig verdiepen, maar waardoor ze een scheve en onware kijk op het leven en natuurlijk ook op de liefde krijgen. Want daar staan ze allemaai vol van, tenminste van fiirt en verliefdheid. Nu is ’t waar, dat grote meisjes over „de hef de’ verlangen te lezen, misschien in een onbewust weten, dat dit toch het grootste gebeuren in het leven van een mens is. Maar dan is ’t toch ook nodig, dat ze datgene, wat dan het grootste is in een mensenieven als een eerlijk en groot gevoel in hun boeken tegenkomen. De twee zestienjarige meisjes, waarom ’t hier gaat, ontmoeten de hef de nog niet, geiukkig zijn ze daar nog niet aan toe, maar wei is ’t voor Fie, die eerst op een naaiatelier en later op een confectiefabriek werkt een vraag, hoe twee mensen eikaar vinden. De meisjes op de fabriek hebben ailemaal een vrijer, op straat opgediept. Hoewei ze zich voor de vrijers mooi maken en soms hoog over hen tegen elkaar opgeven, voelt Fie toch, dat er van genegenheid weinig sprake is en ze vraagt dan aan haar moeder, hoe die vader toch heeft leren kennen, ’t Blijkt doodeenvoudig te zijn, vader was de broer van moeders vriendin. En Fie wil verder weten, als moeder geweten had, dat vader zo vroeg zou sterven en ze zoveel zorgen zou krijgen, dan was ze toch zeker niet met vader getrouwd? „Dat is onzin”, zegt juffrouw Binnendijk, „dat kun je niet vooruit weten.” Ze verteit dan, dat ze een paar jaar terug had kunnen hertrouwen met een aardigen, besten man, die een goede betrekking had. Waarom moeder dat dan niet gedaan had, verbaast Fie zich. „Ik hieid niet van hem,” zegt moeder. Heiemaal niet hoogdravend of romantisch is de iiefde hier, maar wel heel eerlijk en echt.

Met dezeifde rustige eenvoud weet de schrijfster aannemelijk te maken de vriendschap van Fie en Vonnie du Champs. Juffrouw Binnendijk werkte Vrijdags bij mevrouw du Champs en op een keer had het zesjarige Fietje een boodschap voor haar moeder en stond Vonnie op de stoep. De kennismaking pakte dadelijk en even later zaten de twee meisjes in Vonnie’s kamertje, Fie met Vonnie’s pop op de schoot. ledere Vrijdag kwam Fietje nu spelen en voor beiden werd de Vrijdag een feestdag. Toen ze tien jaar waren, ging de familie du Champs kleiner wonen en verloor

juffrouw Binnendijk daardoor haar werkhuis, terwijl Fie hete tranen huilde, dat aan de vriendschap met Vonnie een einde kwam. Maar ook bij Vonnie kwamen die eerste Vrijdag de waterlanders, haar moeder bedacht toen, dat ze de volgende dag maar naar Fie moest gaan om te vragen of ze Vrijdags gewoon wilde blijven komen. Weer een paar jaar later ging Vonnie naar de H.B.S. en Fie naar haar naaiateiier. Nu werd het gewoonte, dat Vonnie ’s Zaterdagsavonds met Fie mee ging op haar boodschappentocht langs de vele winkels en altijd was er iets van bewondering bij Vonnie, ais Fie met zoveel kennis van zaken haar inkopen deed en bleek hoeveel verstand ze had van allerlei practische dingen. Maar vroiijke, luchthartige Vonnie had er geen fiauw idee van, hoe dapper Fie en haar moeder de zware strijd tegen de armoede streden.

Dan komt het voorjaar, dat Fie het baantje aan de lopende band op de confectiefabriek aanneemt om de meerdere verdiensten. Vonnie wordt lid van een tennisclub, haar pleziertjes nemen haar zo inbeslag, dat Fie haar weinig ziet. Wat een verdriet voor Fie, wier zenuwen door het jachtende, slopende werk aan de lopende band uitgeput raken.

„In deze tijd leerde Fie de eenzaamheid kennen; de eenzaamheid van een mensenziel te midden van honderden andere mensen. De hele Meimaand, terwijl de lucht al luwer werd en de aarde zich al mooier tooide, piekerde ze en veranderde ze van een kordaat, opgeruimd meisje in een peinzend, zwaartillend persoontje, dat niets geen vertrouwen meer had in het leven en de toekomst.”

Als Vonnie eindelijk weer eens bij Fie aanwipt, vindt ze haar uitgeput op haar bed liggen in het snikhete dakkamertje. Dan wordt Vonnie wakker en zij, die er zo knap in was, om alles, wat haar niet prettig aandeed van zich af te zetten, raakt het bleke gezichtje van Fie niet kwijt. Midden onder een „knal”fuif loopt ze naar huis om met haar ouders te praten. Die willen graag helpen en moeder bedenkt, dat Vonnie’s broer, die dokter op een Achterhoeks dorp is, Fie misschien wel een paar maanden bij zich wil hebben. Deze blijkt bereid, maar vraagt Vonnie mee te komen om Fie te verzorgen. Zal Vonnie nu haar Zwitserse reis opofferen? Haar ouders zeggen hierin niets, maar nu ze eenmaal oog gekregen heeft voor wat zo dicht naast haar gebeurt, schiet ze niet te kort. Heerlijke weken volgen in het doktershuis. Nu spant ieder samen om voor Fie verborgen, juffrouw Bninendijk en Fie beter werk te bezorgen. Het doktersvrouwtje, die ziet hoe prachtig Fie patronen voor borduurwerk kan ontwerpen, komt op ’t idee van een handwerkzaakje. Als Fie enige maanden later flink en gezond naar huis terug gaat, vindt ze in een buitenwijk een keurige winkel, waar in de étalage al een eigen ontwerp van haar ligt.

Geluk, gij leeft...!

Voor Ruut

O kon ik toch geloven aan 't geluk, dat schuchter opwies als gewas in Maart, dwars tegenin der tijden zware druk, die, als een hagelbui, de knop niet spaart.

O kon ik toch geloven in 't geluk.

want wie geloven zijn haar wezen waard, zijn als de bloem die breekt de bodem stuk om bont te bloeien óp die donkre aard'.

Wie zal vermeten zich het doel te weten, waartoe de wereld groeit in pijn en smart? Laten wij nooit en nimmer toch vergeten, dat ook wij, grote mensen, onder 't hart gedragen werden en in pijn geboren.

Geluk, gij leeft, al lijkt ge soms ver'oren!

FRANK DAALDER.

Ordening en offers

Velen onzer zullen zich van harte verheugd hebben, toen ze in de krant het bericht lazen, dat binnenkort een fusie te verwachten is tussen Arbeiders Jeugd Centrale en Ned. Arbeiders Sport Bond. Immers ieder die op een of andere wijze meewerkt aan cultureel werk binnen het kader van de socialistische beweging, zal wel eens hebben gezucht over het grote tekort aan coördinatie en o.a. daardoor het gebrek aan leiders. Natuurlijk is het best te begrijpen, dat er zovele organisaties op cultureel gebied zijn ontstaan in een kring, waar zo’n honger naar geestelijk voedsel aanwezig is. Maar begrijpen betekent nog niet goedkeuren op dat ogenblik. Onze tijd eist samenwerking, ordening, op straffe van ondergang. We erkennen dat als socialisten volmondig wanneer het over de „grote” maatschappij gaat en dan zijn we bereid er offers voor te brengen. Maar in onze kleine eigen kring? Daar zijn we in dit opzicht vaak al te behoudend.

Samenwerking en vooral coördinatie eist offers en offers op een gebied waar het ons dikwijls het moeilijkst valt, n.l. op het nietmateriële terrein.

De socialistische beweging heeft ook in dit opzicht prachtig opvoedingswerk verricht.

Maar voor de andere offers, en juist die welke bij samenwerking, bij coördinatie te pas komen?

De leidinggevende instanties in iedere kring verliezen daarbij dikwijls een stuk van haar zelfstandigheid en van haar werkterrein; de deelnemers moeten in het begin aan het „vreemde” wennen, een stuk vertrouwdheid opgeven. Deze dingen nu vallen ons meestal veel zwaarder. Immers we houden van ons werk, we hebben er ons hart voor een deel aan verpand. Dat wil zeggen: we zijn er in de meeste gevallen aan verbonden met een persoonlijke band. En juist dat maakt verandering of opgeven zo moeilijk dikwijls. Maar we doen het werk als het goed is om een zakeiijk doel in het geval der culturele arbeid: om meer mensen in aanraking met de beschavingsgoederen te brengen. Daarom gaat de voortzetting en de verbetering van het werk vóór.

Gelukkig dat de A.J.C. en de N.A.S.B. dit zo goed begrepen hebben, dat ze bereid zijn offers te brengen ter wille van het binnenkort gecoördineerde werk.

Men hoopt hierdoor te komen tot een uitbreiding van het aantal leden en men wenst daarbij zowel de arbeid der vrije jeugdvorming als dat der sportbeoefening onverzwakt te doen voortbestaan.

Het werk zal onderscheiden worden in kinderwerk (6—ll jaar), jeugdwerk (12—22 jaar) en volwassenen-werk (boven 23 jarigen). Zeer verheugend is het dat belde hoofdbesturen nadrukkelijk hebben uitgesproken dat al het werk moet uitgaan van een beginsel. Dat dit beginsel het democratisch socialisme is, zal in de doelstelling van de nieuwe organisatie tot uitdrukking komen.

Als godsdienstige socialisten achten wij deze basis eigenlijk onvoldoende voor opvoedingswerk. Maar wij weten, dat het er in de practijk van het werk niet zozeer op aan komt wat men in zijn doelstelling schrijft, als wel hoe men deze woorden inhoud weet te geven. Daarvoor nu kennen we de leiding van het jeugdwerk vooral in de A.J.C. voldoende, om te weten dat de opvoeding der rijpere jeugd in goede handen is.

„Democratisch socialisme” wordt hier in zo diepe zin opgevat en nagestreefd, dat het inderdaad voorlopig als basis voor de practijk der opvoeding kan gelden.

We hopen van harte, dat de fusie van A.J.C. en N.A.S.B. goede resultaten zal hebben en tot navolging zal aansporen.

W. H. KUIN—HARTTGRFF

Eind goed, al goed?

Dat is ’t inderdaad; een dapper, moedig voihouden in moeilijke omstandigheden, die zich eindelijk ten goede keren en vriendschap, die metterdaad toonde echte vriendschap te zijn.

B. A. V. d. GRAAF—KLOK.