De Kerk in beroering

In deze dagen schiet mij herhaaldelijk een gesprek te binnen, dat wij met een groep vrienden, nu zes jaar geleden, hadden. Het was vlak na de revolutionaire gebeurtenissen van 1933 in Duitsland. Wij bespraken de kansen voor ons iand en onze eventuele houding daarbij. Wij, die allen als studenten onze activiteit gegeven hadden aan sociale bewegingen, oordeelden, dat de toestand voor ons land wel eens zo zou kunnen worden, dat er van politieke activiteit geen sprake meer kon zijn. „Dan gaan wij stil leven”, zeiden sommigen, en de vermoeidheid, waarmee ze dat verzuchtten verried, dat zij in die situatie ook wel iets gunstigs zagen. Sommigen, en waaronder ook schrijver dezes, vulden aan: ~Goed, politiek stil leven, maar wij houden dan in ieder geval de Kerk over”. Daarmee werd bedoeld, dat wij een piaats zouden hebben, midden in de wereld, èn tegelijkertijd uitwijzend boven deze wereld, waar wij konden staan en geestelijk bestaan.

De toestand, die wij toen voorzagen, is thans aangebroken. Nu is inderdaad alle politieke activiteit stilgelegd. Niet door een of ander bevel, maar door de feitelijke situatie. Politieke activiteit immers veronderstelt een instantie, die gevoelig zou kunnen zijn voor oordelen van het ~publiek”. Deze instanties zijn er thans niet. Daarmede is ieder staatkundig streven zinloos geworden. Maar meer dan ooit hebben wij thans een centrum nodig, waar wij de gebeurtenissen, die ons wezen doorploegen, doordenken, doorlichten, en waar wij pogen in gemeenschap met anderen, in het reine te komen met onszelf. Zulk een centrum is thans bij uitstek de Kerk.

Waarom? Is de Kerk dan niet hopeloos gecompromitteerd? Gaat zij niet verloren, samen met vele andere instellingen, die op het punt staan onder te gaan? Wat heeft de Kerk tegen alles, wat geschied is, kunnen doen? En daarachter: wat heeft de mens nu aan zijn theologie, aan zijn dogma’s, aan zijn geloof? Ziehier de vragen van menig mens, die geen uitweg uit de verwarring zijns harten ziet.

Ik antwoord daar dit op: De Kerk is orgaan en organisatie. Orgaan, waarvan God zich door de eeuwen heen heeft bediend om mensenharten tot ere-dienst te wekken. Organisatie, waarvan mensen zich hebben bediend, om zich individueel en gemeenschappelijk te handhaven. Voorzover de Kerk organisatie is, is zij aan veranderingen onderhevig, voorzover en zolang zij orgaan mag zijn, blijft zij in het wisselen der tijden bestaan.

Het wisselen der tijden, dat zij bijna 20 eeuwen heeft doorgemaakt, blijkt thans van de allergrootste betekenis te zijn. Sommigen vluchten binnen de Kerk, die het oude willen handhaven, en menen, dat het daar veilig is; zij zulien bedrogen uitkomen. Anderen echter vinden in de Kerk opnieuw wat van eeuwige waarde is. Wij hebben het allen in de afgelopen weken duidelijk beseft. Een psalmwoord, een lied, werd huiveringwekkend actueel, juist omdat het niet aan deze tijd gebonden was. Zij, die dat weten, zuUen thans de Kerk met nieuwe ogen aanschouwen. Dus niet als instituut waar men een rustiger tijd kan afwachten, totdat wij de zaken op de oude voet kunnen doorzetten, maar als plaats, waar eeuwigheidslicht op de duisternissen van deze tijd valt.

De vraag is nu: zal de kerkelijke organisatie, die o zo plaats- en tijd-gebonden was, in staat zijn, haar functie om goddelijk orgaan te zijn, kunnen vervullen? Dat zal ze zeker niet zijn, indien waar is, wat van een predikant verteld wordt, die bij het uitbreken van de ooriog in het kort aldus preekte: ~Sommigen zeggen, dat de oorlog Gods wil is, anderen beweren, dat God de oorlog niet wU; ik voor mij weet niet, wat ik er van denken moet.” Ook al schuiven we dit verhaal op de grote mestvaalt der geruchten, toch geeft het duidelijk de situatie in menig gelovig brein weer. Zulk een situatie is uiterst hachelijk. Ondertussen zal ook moeten erkend worden, dat de Kerk als typische eigenaardigheid dit heeft, dat zij hen, die binnen haar muren zijn, dwingt, zich op te richten. Wie de stroom van kerkelijke getuigenissen, door de eeuwen heen gegeven.

door zich heen laat gaan, kan, hoe critisch hij ook moge zijn, zich eenvoudig aan die invloed niet onttrekken. Daar ligt de kans der Kerk thans. Haar scholing, om tijdelijke verschijnselen van eeuwigheidsgebeuren te onderscheiden, haar scholing ook, om alle feiten te relativeren, d.w.z. in relatie met eeuwige waarheid te brengen, bovenal haar nimmer verzaakte opvoeding tot moedige deemoed en deemoedige durf zal nu menig mens in Nederland tot zegen strekken, zoals elders reeds menig mens door haar behouden bleef.

Echter: laten wij nu de moeilijke toestand voor de Kerk niet vergeten. Haar stoffelijke veiligheid is niet groter, dan die van elke andere publiekrechtelijke instelling.

De kern zal hier ruggegraat, dus offerzin tonen, de grote stoeten randbewoners, voorzover niet te activeren, zullen zich nu makkelijker dan ooit, van haar losmaken..

Ernstiger nog voor de Kerk in al haar geledingen is het ontbreken van oecumenisch contact. De geregelde lezer van deze rubriek weet, hoe hoog de Oecumenische Beweging in deze kolommen werd aangeslagen. De isolering van Nederland, uit politieke motieven geboden, heeft juist op dit deel der kerkelijke arbeid een grote terugslag. Deze Oecumenische Beweging gaf aan de Kerk een centrum van bezinning, van oefening om wezen van schijn te onderkennen. Wat nu rest, is tweeërlei: ten eerste de volstrekte zekerheid, dat alom over de wereld, in deze dagen, voor de kerken en mensen in de Lage Landen gebeden wordt; dat wij door millioenen niet vergeten worden, ook al merken wij daar feitelijk niets van. Ten tweede, dat wij nu meer dan ooit de plicht hebben binnenslands, zoals de voorzitter van de Oecumenische Raad Baron v. Boetzelaer, het in een in de Standaard gepubliceerde brief uitdrukt, „zich nauwer aaneen te sluiten, datgene te zoeken en voorop te stellen, datgene te zoeken wat verenigt en alles te vermijden, wat de tegenstellingen verscherpt.” Hij voegt er deze zin aan toe: „De Christenen der jonge kerken in het Oosten, zeggen ons, dat er tenslotte heel weinig zaken zijn, waarvoor een mens te allen tijde bereid moet zijn te sterven en dat zij daaruit geleerd hebben, dat het dan ook het beste is, veel meer dan tot hiertoe voor die weinige zaken te gaan leven.” Inderdaad, hier ligt een element van loutering.

Zeer ernstig kan de situatie voor de Zending worden. Er ging door de Nederlandse Christenheid van alle richtingen een nieuw zendingsverlangen. Dat was een der hoopvolste tekenen binnen de Christenheid. En door het breken der contacten met de zendingsgebieden, èn door het opdrogen van de reeds schraler wordende bronnen, staat de zaak der zending er zéér moeilijk voor. Het zal nu blijken, of zending luxe dan wel levensnoodzaak der Kerk was. Wij hopen het eerste, wij vrezen het laatste.

Hoe zijn de eerste reacties van verschillende organen van het kerkelijk leven op de nieuwe toestand ? Het is ook voor hen, die tot nu toe buitenstaanders waren, van betekenis, dat zij dit weten.

Allereerst valt op. dat althans naar buiten tot op dit ogenblik nog geen uitingen van R,K. officiële instanties bekend zijn. Wij kunnen dat moeilijk becritiseren. Er ligt soms in zwijgen groter wijsheid, dan in spreken. Maar niet alleen wij, vooral ook de R.K. gelovigen zullen verlangend uitzien naar een woord van troost en van wegwijzing. Als politieke macht hebben wij de R.K. kerk minder hoog geschat, dan in onze kringen wel eens gebeurde. Als geestelijke macht echter kan zij aan invloed winnen.

De officiëie Gereformeerde pers, van oudsher tegelijk politiek en godsdienstig ingesteld, spreekt zo openhartig mogelijk over de gebeurtenissen. Het is een openhartigheid, die wij haar benijden. Het leidinggevend blad „De Heraut” van 26 Mei bespreekt de redenen, waarom het gereformeerde volk teleurgesteld is over het uitwijken van de Koningin. Het blad spreekt over de capitulatie van 14 Mei als over „een der donkerste bladzijden van deze historie”. Verder geeft het toe, dat Gods wegen duister zijn. Met deze woorden: ~Gods wegen met ons vaderland zijn tn duisternis gehuld. Donkerheid is om Zijn troon en het schijnt, alsof Zijn aangezicht door dikke wol-

ken voor ons verborgen is. Wij verstaan het niet, dat ons volk, dat zo strikt zijn neutraliteit wilde bewaren en niemands belager was, in deze moordenstrijd tussen de grote volken het slachtoffer moest worden. God, die Almachtig is en het regiment over de volken voert, had,indien het Zijn wil was, ons voor die ramp kunnen bewaren.” Ons liggen zulke woorden over Gods wil niet, vooral niet, indien er iets van een klacht doorheen klinkt. Ook al eindigt het artikei met een opwekking, om ondanks alles vertrouwen te hebben.

Wijs is de opmerking, dat predikanten en kerkeraden thans een wacht voor de iippen moeten stellen, ~om geen onnoemelijk leed te brengen over ons volk”. Hier wordt inderdaad een van de moeilijkste taken voor de predikanten, die toch altijd iets van het profetische moeten hebben begrepen, aangewezen.

Het ethische „Algemeen Weekblad voor Kerk en Christendom” brengt een hoofdartikel, waarin Prof. H. Th. Obbink, hofpredikant, Ps 97 behandelt en tot Godsvertrouwen opwekt. Hij eindigt zijn artikel aldus: ~Ik heb geen antwoord willen geven op allerlei verstandelijke vragen (heus alleen verstandelijk? L.H.R.) aangaande de zware tijd, waarin wij leven. Ik heb daar minder verstand van dan velen van mijn lezers. Ik heb alleen willen wijzen op de enige veilige standplaats op deze wankele wereld, de standplaats van den dichter van de 97ste psalm.”

En de vrij zinnig-christelijke pers? Weinig uitingen daarvan kwamen ons tot nu toe onder het oog. Hoopvol en in de beste zin ~waardig” is de brief, die aan alle leden van de V.C.J.C. gezonden is. Daarin worden door de drie secretarissen inderdaad de geblokkeerde mogelijkheden, maar ook de nieuwe mogelijkheden gesignaleerd. Ook wijzen zij op de noodzaak, om nieuwe oordelen te vormen met behoud van wat als onomstotelijke waarheid gevonden is. „Vroeger, dan genoten wij wel van het lezen over beproeving als van een drama. Maar nu wordt het ernst, het komt aan eigen lijf en ziel.” ~Zal de zuiverheid van ons oordeel inderdaad een afspiegeling zijn van de eis tot waarachtigheid die we zo gaarne stelden? En zal onze beschouwing van mens en gemeenschap gericht worden door een drang naar gerechtigheid, woord, dat ons in rustiger tijden vooraan in de mond lag?”

Op te merken valt, dat juist in deze brief, evenals ook in het „Nieuw Israëlitisch Weekblad” met de grootste nadruk aanbevolen wordt, om nu met hernieuwde ijver de Bijbellectuur ter hand te nemen.

Ziehier, wat op dit ogenbiik betreffende de Kerk in Nederland op te merken valt. In deze kolommen zullen wij trachten met nog scherper aandacht dan tevoren de kerkelijke verschijnselen waar te nemen en daarbij pogen trouw te zijn aan wat wij steeds hebben beleden; dat de kerkelijke organisaties kunnen falen, maar dat in het orgaan der Kerk ook nu, evenals in de lange eeuwen voorheen, ons een middel is gegeven, waardoor het W(X)rd des Allerhoogsten roept. Dat dwingt thans tot nieuwe, toegewijde gehoorzaamheid.

L. H. RUITENBERG.

INHOUD: Blz. Een oude vraag, W.B 1

Binnenland: In een kleine lichtkring. Kleine en grote zorgen, De Kerkcent in de hand, J. A. Bruins 2

Gij zegt , H. M. V. Randwijk 2 God verlaat ons niet , Bep Otten 2

De kerk in beroering, L. H. Ruitenberg 3—-4 Het einde als begin, M. H., v. d. Zeyde 4