door iemand als verrukking ervaren kan worden, al is het dronken machtsgevoel en zwijmelend besef van nietigheid psychologisch wel te verklaren.

Maar wat heeft de dichter verleid tot deze meest grandioze vlucht die denkbaar is, de vlucht in de kosmos? Het lijden in de mensenwereld, dat lijden dat onlosmakelijk verbonden is aan het bezit van een hart en een ziel. Elk der vorige dichtwerken van de schrijver (Exodus, Kaas- en Broodspel) is daar om te bewijzen dat het lijden der mensen op aarde hem zeer diep treft. Liever dan zich murw te laten slaan door het lijden, heeft hij zich nu in een onneembare stelling verschanst, een punt buiten de aarde waar leed en schuld geen toegang hebben en alleen de blinde krachten werken...

Daarom kon er geen relatie zijn tussen de zeer menselijke liefde der boekdelen die Mok in de grond heel dierbaar is —, en de grootse onmenselijkheid van het middenstuk. Het weinigje hnmers dat daar over liefde en gerechtigheid gezegd wordt (de laatste hoort hij alleen maar ~wenen”), is een hulpeloos en onhandig inschuifsel.

Ik twijfel of Mok zich dit alles bewust is. Waarschijnlijk niet. Toch zou ik deze verklaring willen handhaven: In zijn kosmos ontbreekt het geestelijk element, juist datgene wat er ons toe brengt van „schepping” te spreken, immers dat begrip onderstelt een Schepper, zonder wie ~geen ding is geworden van hetgeen geworden is.” In deze ongoddelijke en onmenselijke kosmos is hij gevlucht voor het menselijk lijden. Maar de menselijke liefde, die hij niet los wil laten, moederliefde, huwelijksliefde —, heeft hij daarmee losgesneden van haar wortel. In een wereld, die in laatste instantie door een „verbijsterd spel” in stand gehouden wordt (blz. 42), zijn liefde en gerechtigheid een vergissing. Zij hebben hun plaats in een Schepping, waar in den beginne „de geest Gods over de wateren zweefde.”

V. ROMERSWAEL

DE ONEERLIJKE RENTMEESTER

Er staat in het gedicht Scheppingsdroom zo’n prachtige passage; zij is door de dichter in ander verband bedoeld, maar men zou haar willen zien als een uitbeelding van het moment, dat in dit barre, bulderende Universum voor het eerst de Geest wordt beluisterd.

Maar als een zacht gemurmel droop hem toe een klankentinteling. Hij voelde hoe

het lichte strelen aan zijn oor bewoog, het was verblindend helder en zo hoog.

dat hij het nauwelijks bevatten kon. Het was geen stemklank meer, die daar [begon

te murmelen, het was de oermuziek der schepping, die haar schuchtere gewiek terughield. Tussen zang en zwijgen in

hing dit verrukkelijke klankbegin

Hoe schoon! Hoe vol van geest!

M. H. VAN DER ZEYDE.

Boekaankondiging

De fa. H. Meulenhoff te A’dam zond ons enkele kinderboeken ter bespreking. Echte vacantieboeken zijn het: vlot, aardig, boeiend soms; boeken om op een regenachtige dag of lui liggend in hei of bos of strand of duin door te lezen om ze dan weer te vergeten. Meer zijn ze ook niet waard. Het aardigst is wel het boekje van Karin Michaëlis, getiteld Lotte’s grote feest (ing. ƒl, geb. ƒ1.60). Kinderen van B—l4 jaar zullen zeker genieten van de originele bedenksels van Lotte met haar warme hartje en haar sterke fantasie en behoefte aan daden. Maar Lotte is toch niet geworden de Bibi van dezelfde schrijfster; daarvoor is trouwens het verhaal ook te kort.

De Waterhoentjes door Joh. E. Kuiper „voor oudere meisjes” viel me eerlijk gezegd tegen. Van deze schrijfster vei-wachten we lectuur met meer inhoud. Maar veertienjarigen zullen dit zwemverhaal wel waarderen.

Dan is er nog voor oudere jongens, zo van 14— 16, „De rovers van de Bias Baai”, door Adri van Witzenburg. Het beste er van is de aanraking met China en dan dacht ik, dat het nogal boeiend was, maar volgens m’n veertienjarige dochter is ’t „vrij afgezaagd”. Ik ben niet zo thuis in dat soort lectuur, dus weet niet, of dat oordeel juist is. De beide laatste boeken kosten ing. ƒ 1.20. geb. H. B.—S.

Lk 16 : I—9. Hij zelde tot zijn leerlingen: Er was eens een rijk man, die een rentmeester had, en deze werd bij hem aangeklaagd dat hij zijn goederen te gronde richtte.

Hij riep hem tot zich en zelde: „Wat hoor Ik van u? Geef rekenschap van uw beheer; want gij kunt niet langer rentmeester zijn.” Toen zelde de rentmeester bij zichzelven: „Wat zal Ik doen? Mijn heer neemt mij het rentmeesterschap af; spitten kan Ik niet, voor bedelen schaam Ik mij. Ik weet wat Ik zal doen; opdat ze mij, als Ik van het rentmeesterschap ontzet ben, In hun hulzen opnemen.” Hij ontbood dan de schuldenaren van zijn heer één voor één en zelde tot den eersten: „Hoeveel zljt gij mijn heer schuldig?” Hij zelde: „Honderd vaten olie.” Hij zelde tot hem: „Neem uw schuldbekentenis, ga dadelijk zitten en sclirljf: vijftig.” Daarna zelde hij tot den tweeden: „En gij. hoeveel zljt gij schuldig?” Hij zelde: „Honderd schepel koorn.” Hij zelde hem: „Neem uw schuldbekentenis en schrijf: tachtig.” En de Heer prees den oneerlijken rentmeester, omdat hij met overleg had gehandeld: want de kinderen dezer wereld hebben meer overleg dan de kinderen des lichts In hun soort. Ook zeg Ik u: „Maakt u vrienden door den ongerechten rijkdom; opdat men u, als er een tekort Is, In de eeuwige tenten opneme.”

Op de lagere-schoolkatechisatie hebben wij deze gelijkenis allicht niet gehoord en later is ons misschien gezegd dat dit „een der gedeelten”, was „die we gaarne uit het N.T. zouden missen.” Het is in elk geval een gelijkenis, die bij vrijwel iedereen een onbehaaglijk gevoel wekt. Wat moeten we er mee? Daar komt nog bij dat het Lukasevangelie hier het woord bij aanknoopt over het dienen van God en den Mammon. Het verband is duister. Maar omdat dit woord elders in andere samenhang voorkomt, kunnen we het hier gevoegelijk laten rusten.

~Maakt u vrienden door den ongerechten rijkdom; opdat men u, als er een tekort is, in de eeuwige tenten opneme.” Men zie in het opdat nu niet dadelijk de loonbegeerte. Het is een weinig geruststellend, maar wel een richtend woord (in beide betekenissen). Vrij vertaald: Mens, je rijkdom is altijd onrecht, en zonder enige rijkdom is niemand. Wanneer het bezit je niet als een baksteen naar omlaag zal trekken, wanneer er nog enige kans is, dat je het werkelijke heil er niet door verspeelt, maak je dan vrienden door de ongerechte rijkdom. Tracht enigszins het onrecht te herstellen.

Ja zeggen we. Maar nu het lugubere, het onbegrijpelijke, dat zinnetje: En de Heer prees den oneerlijken rentmeester. Dat is van een dergeiijk reaiisme als de listigheid der slangen, die den leerlingen evenzeer wordt aanbevolen als de argeloosheid der duiven.

Erg onplezierig. Het zou zo veel genoeglijker zijn als we er met de argeloosheid komen konden. En evenmin als we ons graag den aartsbedrieger uit Genesis ten voorbeeld zien gesteld, zien we op naar den vadsigen zelfzuchtipn weldoener-uit-nood. Maar de Heer prees zijn overleg: want de kinderen dezer wereld hebben meer overleg dan de kinderen des lichts in hun soort. Och lieve mensen, leven wij nu in een wereld voor de argeloosheid en de goedheid zonder overleg? De rentmeester kende de aardse situatie. De mensen zouden hem wel helpen, al begrepen ze zijn bedrog: ze hadden er immers voordeel van. Hij wist ook hoe ellendig hij er aan toe zou zijn zonder hun steun. Hij kende zélfs zijn eigen onmacht om armoe en vernedering te dragen.

En nu zegt ons toch dit woord: Gij, die iets anders beoogt dan uw eigen veiligheid, gij, die een glimp van het Godsrijk hebt gezien, kent gij zo uw materiaal? Uw wereld, uw medemens, u zelf?

De kinderen der wereld. Dat zijn geen andere mensen dan wij, die naar de bijbel willen luisteren, het zijn alleen andere stukjes van ons zelf. Voor zover wij betrokken zijn in zaken die wezenlijk het zelf en het eigen voordeel bedoelen zijn wij kinderen dezer wereld. Jeronimo de Vries moet eens in de preekstoel hevig aan het zoeken zijn gegaan en daarna hebben meegedeeld: Zo zoekt U allen naar een verloren naald. Wie van U zoekt zo naar het Koninkrijk Gods?

Wie van ons besteedt aan dat laatste zoeken, aan de arbeid van de kinderen des lichts, zoveel vernuft en energie?

Weinig predikanten die de zielen hunner gemeentenaren moeten raken, beproeven dat zo stelselmatig, zo degelijk psychologisch gefundeerd als de sigarettenfabrikant, die de onwillekeurige opmerkzaamheid van den voorbijganger wil trekken met zijn reclame. Nee, wij hebben geen behoefte aan Leger des Heilsreclame voor het geloof, maar wel aan de intense aandacht, aan de onvermoeide inspanning, die de kinderen der wereld hun mogelijk voordeel geven.

Wie er iets van zien wil, zie naar Rome. Hij ziet dan meteen het ontzaglijke gevaar dat met de grote belangstelling voor de wereld waarin gewerkt moet worden, ook het doel verwereldlijkt. Het kan ons toch wel een