Van week tot week

Vrede door oorlog

Door een wonderlijk toeval ontvingen wij deze week een Amerikaans tijdschrift, alsof er nergens in de postverbinding over de wereld een knoop zat. Het was een nummer van ruim een maand oud. Ik las het met grote belangstelling vooral in zake het isolationisme, het streven, om de Ver. St- buiten de oorlog te houden. Op de vraag, tegen welken toekomstigen vijand de bijzonder sterke bewapening, waaraan uncle Jonathan thans zo snel werkt, gericht is, vond ik geen antwoord. Wel las ik verschillende beschouwingen over de vraag, of hij zich zal mengen in de Europese oorlog dap wel er zich streng van zal isoleren (zich er buiten houden). Eén ervan trof mij; ze was van een huismoeder, die de waarde van vrede en veiUgheid beseft en vreest voor het gevaar en de verschrikking van de oorlog.

„Toen ik laatst ’s avonds buiten suikererwtjes zat te doppen en over de heg naar de prachtige rozen in buurmans tuin zag, ter – wijl een legervliegtuig boven ons daverde, dacht ik: Hoe zou het er hier uitzien. Indien de piloot midden in deze tuin een bom neerwierp? Die gedachte komt teikens bij mij terug, zoals bij alle vrouwen en moeders in ons land. Waardoor kunnen we doorgaan met ons huiselijk werk, onze groenten koken, onze baby helpen, de badkuip schoon maken, terwijl onze zusters elders hun huizen, waarschijnlijk zelfs hun kinderen’ verloren hebben en geen groenten kunnen krijgen, om ze te koken? Waaraan is het te danken, dat onze mannen des avonds van hun werk thuis kunn)en komen naar hun pijp en krant en liefhebberijen, terwijl hxm broeders elders wanhopig vechten moeten voor het recht, deze kleine voorrechten te genieten?”

Deze beschouwing over de zegen van de vrede en de vloek van de oorlog is echt vrouwelijk. Juist in de kleine, huiselijke, gewone dingen blijkt de noodlottige werking vani de oorlog. Het woord van deze vrouw treft daarom meer dan een opsomming van de duizenden ton scheepsruimte en het grote aantal vijandelijke vliegtuigen, dat verloren ging.

Hoe is de conclusie van deze beschouwing? Aan het slot lees ik: „Ik wU mijn stem als huisvrouw voegen bij het groeiende koor, dat thans onze bereidheid vraagt, om de Geallieerden bij te staan in hun dodelijke strijid.”

Men zou veeleer de tegenovergestelde conclusie verwacht hebben. Een vurige bede, om de nieuwe wereld te houden buiten de gruwelen en de uiterste nood, waaronder de oude thans lijdt. Een hartstochtelijke oproep, om daaraan geen deel te nemen, maar wel door barmhartigheid de gevolgen van die gruwelen en nood zoveel mogelijk te verzachten.

Hebben wij hier te doen met het gebrek aan logica, die volgens sommigen bij het geslacht veel voorkomt? We hebben hier de allergevaarlijkste dwaling, die onze wereld in diepte van ellende gestort heeft en die ook bij vele en zelfs scherpzinnige mannen voorkomt, dat men vuur met vuur kan doven, de dwaling van het oude woord: Als gij de vrede wilt, bereid u ten oorlog!

Als deze tijd ons iets heel scherp en pijnlijk duidelijk leert, dan is het wel dit: Hoe sterker de bewapening, des te zwakker de vrede, tot dat hij door de oorlogsstorm wordt geveld.

Nederlandse eenheid

De eenheidsbeweging werkt onder ons nog niet als de magneet, waarheen alle grotere en kleinere delen ijzervijlsel heenstuiven. Het kwaad van veel onredelijke verdeeldheid in het verleden houdt maar niet plotseling op. Men vindt het vooral op het gebied der kerk en politiek.

Er is een eenheid met verscheidenheid en een eenheid als gelijkheid. De eerste behoeft geen schijnbare en de laatste geen wezenlijke eenheid te zijri. De eerste ontstaat in vrijheid; de laatste werd opgelegd.

De eerste Is naar onze volksaard; zij komt moeilijker tot stand dan de laatste. Ook al voelen de verschillende richtingen zich thans nauwer aan elkaar verbonden en begrijpen ze

elkaar beter dan vroeger, beginselen zijn geen krijtstrepen, die men met één veeg kan veranderen of verwijderen. Wie gister democraat was, zal heden niet het autoritaire staatsbegrip toegedaan zijn. Wie gister zijn hart niet wilde stellen onder het commando van enige geestelijkheid, zal vandaag geen gehoorzame zoon ener onfeilbare kerk wezen.

Het ligt bovendien niet in onze volksaard, die door de historie gevormd is, om ons in ons geestelijk leven te laten dwingen. Deze is geen bodem, waarin men maar van alles kan planten. Critiek en| oppositie staan hier al spoedig gereed tot aanval en afweer. Dat leidt wel tot onredelijkheid en onverdraagzaamheid en maakt samenwerking moeilijk, miaar in de grond werkt hier een geestelijke zelfstandigheid en vrijheidszin, die we tot de beste eigenschappen van ons volk rekenen.

Dit alles maakt het streven naar eenheid moeilijk. Daardoor schijnt men met recht van een gedeconcentreerde concentratie te kunnen spreken. Wij nemen dit oordeel echter niet over, maar achten het onjuist en onrechtvaardig. De nood heeft zeker ons besef van nationale eenheid en saamhorigheid versterkt. Dat in zake organisatie op allerlei gebied de concentratie wenselijk, mogelijk en ook dringend nodig is, wordt door een grote meerderheid erkend en het blijft niet bij een erkenning. Het succes van de Ned. Unie bewijst, dat er een sterke drang naar eenheid bestaat, al heeft deze nog niet zijn rechte vorm gevonden.

Men moet echter niet verwachten noch eisen, dat hier maar plotseling alle principiële verschillen zullen verdwijnen, of dat men ze zal verbergen en verzwijgen. Dan krijgt men alleen een eenheid door dwang en vrees en deze is allerminst begeerlijk. Zij doet mij denken aan een klas schoolkinderen, waarin ik een paar jaar catechiseerde. Zij had een onderwijzer, die van de kinderen automaten had gemaakt. Door strenge straffen, door boze woorden en blikken had hij aller houding en gedrag precies naar zijn model gevormd. Eén woord en allen haalden het boekje uit het vak, een tweede en alle hoofden bogen zich over het schrift en verder werkten zij, zonder dat men een woord, een beweging hoorde Het was een dode klas. Allen zaten kaarsrecht en zagen mij aan en luisterden, als ik sprak, maar telkens moest ik mijzelf afvragen, of er inderdaad aandacht leefde. Het leek wel, dat er op de lessenaar een wonderknop zat, waarop men maar behoefde te drukken en er was volmaakte orde en eenheid in de klas en aan de tucht ontbrak niets.

Tot zulke eenheid zal men ons volk nooit kunnen brengen, althans niet kunnen houden. Eenheid mag niet gaan ten koste der persoonlijkheid.

Afkomst der rassen

De ~Volkse Wacht” van Hooimaand geeft twee oude opvattingen weer over de herkomst der Friezen, die het blad terecht als dwaasheid verwerpt. Volgens de ene zijn de Friezen afkomstig van Assyrische prinsessen, die om een moordzaak vluchtten naar Engeland en vandaar zich als een volksplanting vestigden aan de kusten van ons land en West-Duitsland. Volgens de andere waren de voorouders der Friezen Joodse ballingen na de val van Jeruzalem.

De eerste schrijfproeven der Friese kleintjes doen wel aan het spijkerschrift denken en de Friezen leven ook voor een deel in de diaspora; velen hunner hebben evenals de Joden wel een land der vaderen mjaar wonen er niet. Zo zou men kunnen bewijzen, dat de Friezen van Assyrische of Joodse herkomst zijn. Op het gebied der rassen, hun zuiverheid, herkomst, minder- of meerderwaardigheid ontbreekt het niet aan bewijzen, maar wel aan hun betrouwbaarheid en gegrondheid. Er is hier een groot onderscheid tussen allerlei theorieën en onpartijdige en voorzichtige wetenschap.

Bij al wat over de rassenkwestie geleerd en geschreven wordt, moet men scherp tussen beweren en weten onderscheiden. De meest krasse beweringen kunnen wel samengaan met geringe kennis. Dan worden Friezen tot nakomelingen van Assur of Juda!

J. A. BRUINS,

Het rassenvraagstuk

Terwijl het rassenvraagstuk tegenwoordig door den loop der omstandigheden zo dringend aan de orde is gesteld, valt het op, dat men in ons land de juiste betekenis daarvan vaak niet beseft. Men geeft er zich weinig rekenschap van, dat „ras” een anthropologisch begrip is; dat het ras primair berust op somatische, lichamelijke kenmerken. Door een achteloze hantering van het rasbegrip komt men er vaak toe, te spreken van een Joods „ras”, hetgeen bij de bestaande gezaghebbende rasindelingen wetenschappelijk niet verantwoord is. Zo schreef b.v. J. A. Bruins in „Tijd en Taak” van 3 Augustus: „over het algemeen vindt men bij den Jood, ook al heeft hij' met het geloof en de zeden en wetten zijner voorvaderen gebroken, een sterk rasgevoel...” enz.

Hiertegenover een enkele aanhaling uit een beschouwing van prof. dr. S. R. Steihmetz (De Rassen der Menschheid): „De Joden maken geen afzonderlijk ras uit, ook niet de oude Hebreërs; zij zijn Blanken zoals de andere bewoners van Europa en van een groot deel van Amerika en Azië. Van de drie hoofddelen van dit ras behoren zij tot het mediterrane subras evenals het grootste gedeelte van de volken van Zuid-Europa en van de andere landen om de Middellandse Zee. De Joden of Israëlieten vormen een uiterst gemengden stam, zeer verscheiden in haast alle opzichten, hier sterk verbonden, daar weer nauwelijks, zonder centrum, steeds minder eenheidsbewust in het normale leven en wat hun hele aantal betreft dan ook door weinig banden samengevat... Men moet vooral niet de fout begaan, van het Semitische ras te spreken, daar men evenmin van een Semitisch ras kan spreken als van een langhoofdige taal. Taal noch godsdienst zijn raskenmerken.”

De Joden doen, voor zover zij nog door geloof of ten minste door een restant van traditie, familiebanden en dgl. zijn verbonden, als groep nog het meest aan een „nationaliteit” denken. Met eenheid van ras hangt nationaliteit niet noodzakelijk samen. De meeste nationaliteiten vertonen combinaties van verschillende rassen; zij vinden een eigen eenheid in traditionele cultuur. Waar de afzonderlijke Joodse traditie verdween, losten de Joden zich in hun omgeving op. Het Joodse vraagstuk is dus in wezen een cultureel, niet een rassenvraagstuk. C. S.

BOEKBESPREKING

Dr. J. Vandervelden; „Staat en recht bij Vondel”. H. D. Tjeenk Willink & Zn. N.V. ƒ 2.90—ƒ 3.75.

De schrijver zet uiteen, dat Vonders opvatting van God als de „alwerkende oorzakelijkheid” hem in de ganse wereld de wettelijkheid deed zien, als een onvermijdbare ordening, waarvan recht en gezag, eveneens in God rustend, de verschijningsvormen zijn. Het ware drama des mensen is dan ook zijn opstand tegen deze natuurlijke, in het recht neergelegde orde. Dat is dan ook steeds het voorwerp van Vondel’s drama’s. Aan de hand van deze drama’s gaat de schrijver vervolgens Vondel’s opvattingen over staat en recht na. Dat is een, vooral door het verband met de andere staatsleren van die tijd, belangwekkend overzicht.

Als een Vondel-leek in alle bescheidenheid een tweetal critische opmerkingen mag maken, zouden het deze zijn: Ie dat bij Vondel’s opvattingen van de natuurlijke, uit God orde in staat en maatschappij de invloed van den heiligen Thomas waarschijnlijk wel sterk wordt overschat (Vondei’s desbetreffende opvattingen dateren al van lang vóór zijn Katholieken tijd) en 2e dat het verband met de reële politieke verhoudingen wel wat is verwaarloosd en, waar het is aangestipt, wel zeer vaag blijft. De schrijver is meer wijsgerig-theologisch dan sociologisch ingesteld. Overigens zijn deze tekorten, waaraan nog zou kunnen worden toegevoegd, dat dit naar een proefschrift ruikende boek aan bloemrijkheid soms teveel heeft wat het aan overzichtelijkheid mist, niet van die aard, dat een belangstellend lezer zich er door mag en zal laten aischrikken. de J.